In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z], tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 april 2020, nummer 19/00179. Dit hoger beroep was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nummer AWB 17/6368) die betrekking had op een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011, alsook op de daarbij opgelegde boetebeschikking en de beschikking inzake heffingsrente.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het beroepschrift in cassatie niet voldeed aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 10 september 2020 de gelegenheid geboden om dit verzuim binnen zes weken te herstellen. Aangezien belanghebbende van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, heeft de Hoge Raad besloten om het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren, conform artikel 6:6 Awb.
De Hoge Raad heeft verder geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 4 december 2020, waarbij de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.