Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
14 januari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 19 februari 2018. De zaak betreft een verdachte die beschuldigd werd van BTW-carrouselfraude en valsheid in geschrift. De verdachte, geboren in 1987, had opdracht gegeven tot het opzettelijk onjuist doen van aangifte omzetbelasting door een rechtspersoon, wat in strijd is met artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Daarnaast werd de verdachte beschuldigd van valsheid in geschrift, zoals vastgelegd in artikel 225, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Het beroep in cassatie werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat G.W.L.A.M. Koppen. De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.