ECLI:NL:HR:2020:358

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
17/02047
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid cassatieberoep in opiumwetdelicten en deelname aan criminele organisatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2020 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van een verdachte die was veroordeeld voor opiumwetdelicten en deelname aan een criminele organisatie op Bonaire en Curaçao. De verdachte was in hoger beroep bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren. De advocaat-generaal A.E. Harteveld concludeerde tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn cassatieberoep, gebaseerd op artikel 10 lid 2 van de Rijkswet cassatierechtspraak, dat stelt dat een verdachte geen cassatie kan instellen tegen bij verstek gewezen vonnissen.

De Hoge Raad oordeelde dat deze beperking van het recht op toegang tot de cassatierechter niet in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De omstandigheid dat de raadsvrouw van de niet-verschenen verdachte ter terechtzitting in hoger beroep het woord ter verdediging heeft gevoerd, leidde niet tot een ander oordeel. De Hoge Raad verklaarde het beroep van de verdachte niet-ontvankelijk, waarmee de eerdere veroordeling in stand bleef.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer17/02047
Datum3 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 6 april 2017, nummer H 41/2016, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en I.N. Weski, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn cassatieberoep.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep

2.1
Het hof heeft - met vernietiging van een vonnis van het gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 25 maart 2015 - de verdachte ter zake van verscheidene opiumwetdelicten en het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Het vonnis van het hof is bij verstek gewezen.
2.2
Artikel 10 lid 2 Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: de Rijkswet cassatierechtspraak) luidt:
“De verdachte kan geen beroep in cassatie instellen tegen bij verstek gewezen vonnissen.”
2.3
Op grond van artikel 10 lid 2 van de Rijkswet cassatierechtspraak staat voor de verdachte, die in hoger beroep bij verstek is veroordeeld, geen beroep in cassatie open. Deze beperking van het recht op toegang tot de cassatierechter is - ook gelet op het procesverloop in deze zaak - niet in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (vgl. EHRM 16 januari 2002, nr. 38055/97 (Eliazer/Nederland)). De omstandigheid dat de raadsvrouw van de ter terechtzitting in hoger beroep niet-verschenen verdachte aldaar het woord ter verdediging heeft gevoerd, leidt niet tot een ander oordeel (vgl. HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2267).
2.4
Uit het voorgaande vloeit voort dat de verdachte niet kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 maart 2020.