Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.Beslissing
3 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2020 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van een verdachte die was veroordeeld voor opiumwetdelicten en deelname aan een criminele organisatie op Bonaire en Curaçao. De verdachte was in hoger beroep bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren. De advocaat-generaal A.E. Harteveld concludeerde tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn cassatieberoep, gebaseerd op artikel 10 lid 2 van de Rijkswet cassatierechtspraak, dat stelt dat een verdachte geen cassatie kan instellen tegen bij verstek gewezen vonnissen.
De Hoge Raad oordeelde dat deze beperking van het recht op toegang tot de cassatierechter niet in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De omstandigheid dat de raadsvrouw van de niet-verschenen verdachte ter terechtzitting in hoger beroep het woord ter verdediging heeft gevoerd, leidde niet tot een ander oordeel. De Hoge Raad verklaarde het beroep van de verdachte niet-ontvankelijk, waarmee de eerdere veroordeling in stand bleef.