ECLI:NL:HR:2020:360

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
18/04924
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van Opiumwet-delicten en deelneming aan een criminele organisatie met betrekking tot vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 november 2018. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1986, die in hoger beroep geconfronteerd werd met een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens overtreding van de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte stelde dat het hof ten onrechte de vordering tot tenuitvoerlegging had toegewezen, omdat deze vordering in eerste aanleg te laat was betekend en daarom in hoger beroep niet ter beoordeling voorlag. De Hoge Raad oordeelde dat de vordering in eerste aanleg wel degelijk ter terechtzitting was behandeld in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman, en dat de rechtbank in haar vonnis de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf had gelast. De Hoge Raad benadrukte dat een vordering tot tenuitvoerlegging moet worden ingediend door het openbaar ministerie dat met de vervolging van het feit is belast, en dat de beslissing op de vordering deel uitmaakt van het vonnis. Het beroep van de verdachte werd verworpen, omdat de opvatting dat een te late betekening van de oproeping in eerste aanleg zou betekenen dat de vordering in hoger beroep niet ter beoordeling voorligt, onjuist was. De Hoge Raad verwees naar eerdere uitspraken ter ondersteuning van zijn oordeel.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/04924
Datum3 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 november 2018, nummer 23/001791-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben A.B.E. van Kan en A. Cinar, beiden advocaat te Heerlen, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof ten onrechte de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf heeft toegewezen. Het voert daartoe aan dat deze vordering in hoger beroep niet “ter beoordeling voorlag”, omdat in eerste aanleg sprake was van een te late betekening van die vordering.
2.2
De uitspraak van het hof en de procesgang zijn, voor zover hier van belang, weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.1, 3.2 en 3.16. In het bijzonder is daarbij van belang dat in eerste aanleg de vordering ter terechtzitting is behandeld in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman, waarna de rechtbank in haar vonnis de tenuitvoerlegging heeft gelast van de voorwaardelijk opgelegde straf.
2.3
Het betreft hier een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens overtreding van de in artikel 14c lid 1 van het Wetboek van Strafrecht genoemde algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Een dergelijke vordering dient te worden ingediend door het openbaar ministerie dat met de vervolging van dat feit is belast, terwijl bij veroordeling ter zake van dat feit de beslissing op de vordering deel uitmaakt van het vonnis. Het tegen dat vonnis ingestelde beroep brengt mee dat het onderzoek van de appelrechter zich mede tot die vordering dient uit te strekken. Ook in hoger beroep maakt de beslissing op de vordering deel uit van de in de strafzaak te geven uitspraak. (Vgl. HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4387.)
2.4
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat de enkele omstandigheid dat in eerste aanleg sprake is geweest van een te late (betekening van de) oproeping voor de behandeling van de vordering tot gevolg heeft dat deze vordering in hoger beroep niet ter beoordeling voorligt. Deze opvatting is, mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, onjuist (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2357 ten aanzien van een geval waarin in eerste aanleg de rechtbank niet aan een inhoudelijke behandeling van de vordering was toegekomen vanwege de nietigverklaring van de (betekening van de) oproeping). Het cassatiemiddel kan reeds op deze grond niet tot cassatie leiden.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 maart 2020.