Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
3 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 november 2018. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1986, die in hoger beroep geconfronteerd werd met een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens overtreding van de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte stelde dat het hof ten onrechte de vordering tot tenuitvoerlegging had toegewezen, omdat deze vordering in eerste aanleg te laat was betekend en daarom in hoger beroep niet ter beoordeling voorlag. De Hoge Raad oordeelde dat de vordering in eerste aanleg wel degelijk ter terechtzitting was behandeld in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman, en dat de rechtbank in haar vonnis de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf had gelast. De Hoge Raad benadrukte dat een vordering tot tenuitvoerlegging moet worden ingediend door het openbaar ministerie dat met de vervolging van het feit is belast, en dat de beslissing op de vordering deel uitmaakt van het vonnis. Het beroep van de verdachte werd verworpen, omdat de opvatting dat een te late betekening van de oproeping in eerste aanleg zou betekenen dat de vordering in hoger beroep niet ter beoordeling voorligt, onjuist was. De Hoge Raad verwees naar eerdere uitspraken ter ondersteuning van zijn oordeel.