Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.Beslissing
3 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 oktober 2017. De verdachte, geboren in 1969, was betrokken bij een strafzaak waarin zij beschuldigd werd van medeplegen van witwassen, oplichting en valsheid in geschrift. De verdachte had een grote hoeveelheid contant geld en dure horloges in haar woning, wat leidde tot beschuldigingen van witwassen op basis van artikel 420bis.1.b van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast werd haar verweten dat zij een aanvraagformulier voor een hypotheek valselijk had opgemaakt om een hypotheek voor haar nieuwe woning te verkrijgen, wat onder artikel 326 en artikel 225.1 van het Wetboek van Strafrecht valt.
De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen van de verdachte beoordeeld. De advocaat-generaal A.E. Harteveld had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak, met uitzondering van de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad stelde vast dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden.
Als gevolg hiervan heeft de Hoge Raad de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, verminderd naar vijf maanden en drie weken, met een proeftijd van twee jaren. De overige onderdelen van het beroep werden verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.