ECLI:NL:HR:2020:365

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
18/05494
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en terugwijzing van ontnemingsvordering wegens onjuiste rechtsopvatting over niet-fiscaal verantwoorde verdiensten uit privéhandel in auto’s

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die was veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk vervoeren van een grote hoeveelheid hennep en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Het hof had het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 273.255, waarbij het rekening hield met de verdiensten van de betrokkene uit de privéhandel in auto’s. De raadsman van de betrokkene voerde aan dat deze verdiensten niet fiscaal waren verantwoord en dus niet als legale inkomsten konden worden beschouwd. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat deze verdiensten buiten beschouwing moesten worden gelaten bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De Hoge Raad oordeelde echter dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De enkele omstandigheid dat de betrokkene zijn verdiensten niet had opgegeven aan de belastingdienst, betekent niet dat deze verdiensten in volle omvang als wederrechtelijk verkregen moeten worden beschouwd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van alle relevante inkomsten bij de schatting van wederrechtelijk verkregen voordeel, ongeacht de fiscale status van die inkomsten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/05494 P
Datum3 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 14 december 2018, nummer 23/001584-16, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft J.J. Bussink, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel geen rekening dient te worden gehouden met eventuele verdiensten van de betrokkene uit de privéhandel in auto’s “reeds omdat deze verdiensten door de veroordeelde niet fiscaal zijn verantwoord en dus niet als legale inkomsten kunnen worden gezien”.
2.2.1
De uitspraak van het hof houdt in dat de betrokkene in de strafzaak is veroordeeld voor kort gezegd - het medeplegen van het opzettelijk vervoeren van een grote hoeveelheid hennep en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie, en dat het hof heeft vastgesteld dat aannemelijk is geworden dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e lid 3 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de hand van de ‘abstracte berekeningsmethode van de uitgebreide kasopstelling’ geschat op € 273.255 en heeft aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd ter ontneming van dat bedrag, verminderd met een bedrag van € 5.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
2.2.2
Het hof heeft de verweren van de raadsman van de betrokkene met betrekking tot de verdiensten uit de privéhandel in auto’s van de betrokkene als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft zich in hoger beroep subsidiair op het standpunt gesteld dat de veroordeelde gedurende de ontnemingsperiode een bedrag van ongeveer € 200.00,00 heeft verdiend uit privéhandel in auto’s. Het gaat om ongeveer tien auto’s per jaar met een winstmarge van € 7.000,00 per auto. Dat de veroordeelde privéhandel in auto’s heeft gehad, blijkt uit het volgende. Uit de MOT-melding volgt dat een BMW X6 met kenteken [kenteken 2] is gekocht voor € 50.000,00, terwijl uit de rekeningafschriften volgt dat de veroordeelde deze auto vervolgens weer heeft verkocht voor € 69.000,00. Tevens blijkt dit uit de door de verdediging overgelegde stukken, te weten een drietal nota’s van de aan- en verkoop van auto’s en kentekenbewijzen op naam van de veroordeelde, inclusief de met de desbetreffende auto corresponderende vrijwaringsbewijzen. Voorts heeft de raadsman het verweer gevoerd dat de winst die met de verkoop van de BMW X6 is behaald, te weten € 19.000,00, in mindering dient te worden gebracht op de ontnemingsvordering.
Meer subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 105.000,00 heeft verdiend uit privéhandel in auto’s. De door de verdediging overgelegde stukken zien op de aan- en/of verkoop van 15 auto’s. Uitgaande van een gemiddelde winstmarge van € 7.000,00, dient € 105.000,00 in mindering te worden gebracht op de ontnemingsvordering.
Het hof is van oordeel dat - nog daargelaten dat de standpunten van de raadsman onvoldoende zijn onderbouwd - geen rekening dient te worden gehouden met eventuele verdiensten uit deze privéhandel in auto’s, reeds omdat deze verdiensten door de veroordeelde niet fiscaal zijn verantwoord en dus niet als legale inkomsten kunnen worden gezien. De verweren van de raadsman worden verworpen.”
2.3.1
Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat aan de hand van een (uitgebreide) kasopstelling. Voor die berekeningswijze vormt onder meer een relevant gegeven de door de betrokkene in de onderzochte periode verkregen legale inkomsten.
2.3.2
Het hof heeft de verweren van de raadsman met betrekking tot de verdiensten uit de privéhandel in auto’s van de betrokkene verworpen op de grond dat geen rekening dient te worden gehouden met deze (eventuele) verdiensten, reeds omdat die verdiensten door de betrokkene niet fiscaal zijn verantwoord en dus niet als legale inkomsten kunnen worden gezien. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de enkele omstandigheid dat de gestelde verdiensten door de betrokkene - in strijd met de belastingwet - voor de belastingdienst zouden zijn verzwegen, nog niet meebrengt dat deze in volle omvang moeten worden beschouwd als wederrechtelijk verkregen (vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:693) en daarom geheel buiten beschouwing moeten worden gelaten in de door het hof gehanteerde berekeningswijze.
2.4
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 maart 2020.