Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
3 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die was veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk vervoeren van een grote hoeveelheid hennep en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Het hof had het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 273.255, waarbij het rekening hield met de verdiensten van de betrokkene uit de privéhandel in auto’s. De raadsman van de betrokkene voerde aan dat deze verdiensten niet fiscaal waren verantwoord en dus niet als legale inkomsten konden worden beschouwd. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat deze verdiensten buiten beschouwing moesten worden gelaten bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De Hoge Raad oordeelde echter dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De enkele omstandigheid dat de betrokkene zijn verdiensten niet had opgegeven aan de belastingdienst, betekent niet dat deze verdiensten in volle omvang als wederrechtelijk verkregen moeten worden beschouwd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van alle relevante inkomsten bij de schatting van wederrechtelijk verkregen voordeel, ongeacht de fiscale status van die inkomsten.