Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
4.Beslissing
3 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van beleggingsfraude, medeplegen van oplichting en deelname aan een criminele organisatie. De feiten betroffen een periode van oplichting van 1 oktober 2000 tot 22 juni 2001. De Hoge Raad moest zich onder andere buigen over de vraag of de verjaring van het feit was ingetreden, gezien de wijziging van de wetgeving met betrekking tot artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast werden verschillende bewijsklachten behandeld, waaronder de vraag of de bewezenverklaarde oplichtingsmiddelen voldoende waren onderbouwd en of het hof terecht had geoordeeld dat de verdachte door listige kunstgrepen en verdichtsels was bewogen tot de afgifte van geldbedragen.
Een belangrijk aspect van de uitspraak was de beoordeling van de redelijke termijn in de cassatiefase, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Hoge Raad oordeelde dat deze termijn was overschreden, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. Dit leidde tot de beslissing om de opgelegde taakstraf van 240 uren te verminderen naar 216 uren, met een subsidiaire hechtenis van 108 dagen. De overige cassatiemiddelen werden verworpen, omdat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom deze klachten niet tot vernietiging leidden, aangezien ze niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.