In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de verdachte die in de periode van 20 tot en met 23 juli 2015 in Rotterdam samen met anderen opzettelijk en wederrechtelijk een gebouw heeft beschadigd dat toebehoorde aan [A]. De Rabobank, als hypotheekhouder van het pand, vorderde schadevergoeding van de verdachte voor de door hem veroorzaakte schade, die was vastgesteld op € 109.668,80. Het hof had geoordeeld dat de Rabobank als benadeelde partij ontvankelijk was in haar vordering, omdat er rechtstreeks schade was geleden door de vernielingen die de verdachte had aangericht.
De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over het begrip 'rechtstreekse schade' en bevestigde dat de schade die de Rabobank had geleden, als gevolg van de vernielingen door de verdachte, als rechtstreeks kon worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onjuist had geoordeeld en dat de vordering van de Rabobank toereikend was gemotiveerd. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de verdachte, waarmee de uitspraak van het hof in stand bleef.
De zaak benadrukt het belang van de relatie tussen de benadeelde partij en de verdachte in het kader van schadevergoeding en de voorwaarden waaronder een benadeelde partij ontvankelijk kan zijn in haar vordering. De Hoge Raad bevestigde dat de benadeelde partij, in dit geval de Rabobank, recht had op schadevergoeding voor de geleden schade, die voortvloeide uit de strafbare feiten van de verdachte.