ECLI:NL:HR:2020:368

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
28 februari 2020
Zaaknummer
18/04152
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schadevergoeding door hypotheekhouder na vernielingen door huurder

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de verdachte die in de periode van 20 tot en met 23 juli 2015 in Rotterdam samen met anderen opzettelijk en wederrechtelijk een gebouw heeft beschadigd dat toebehoorde aan [A]. De Rabobank, als hypotheekhouder van het pand, vorderde schadevergoeding van de verdachte voor de door hem veroorzaakte schade, die was vastgesteld op € 109.668,80. Het hof had geoordeeld dat de Rabobank als benadeelde partij ontvankelijk was in haar vordering, omdat er rechtstreeks schade was geleden door de vernielingen die de verdachte had aangericht.

De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over het begrip 'rechtstreekse schade' en bevestigde dat de schade die de Rabobank had geleden, als gevolg van de vernielingen door de verdachte, als rechtstreeks kon worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onjuist had geoordeeld en dat de vordering van de Rabobank toereikend was gemotiveerd. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de verdachte, waarmee de uitspraak van het hof in stand bleef.

De zaak benadrukt het belang van de relatie tussen de benadeelde partij en de verdachte in het kader van schadevergoeding en de voorwaarden waaronder een benadeelde partij ontvankelijk kan zijn in haar vordering. De Hoge Raad bevestigde dat de benadeelde partij, in dit geval de Rabobank, recht had op schadevergoeding voor de geleden schade, die voortvloeide uit de strafbare feiten van de verdachte.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/04152
Datum3 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 5 juli 2018, nummer 22/000990-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.B.J.G. Baggen, advocaat te Arnhem, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij Rabobank heeft M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het arrest wat betreft de toewijzing van de vordering tot schadevergoeding aan de benadeelde partij de Rabobank en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de Rabobank en tot terugwijzing naar het gerechtshof Den Haag opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De advocaat van de benadeelde partij heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof Rabobank ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in haar vordering tot vergoeding van de door Rabobank als benadeelde partij geleden schade.
De uitspraak van het hof
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de politierechter, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, bevestigd.
2.2.2
Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
“1
hij in de periode van 20 juli 2015 tot en met 23 juli 2015 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en wederrechtelijk een gebouw gevestigd aan de [a-straat 1], geheel of ten dele toebehorende aan [A], heeft onbruikbaar gemaakt door cement te storten in de waterafvoer en de inpandige hemelwaterafvoer en in muren gaten te slaan en ruiten in te slaan en sanitair kapot te slaan en (systeem)plafonds los te trekken en/of in te slaan;
(...)
4.
hij in de periode van 20 juli 2015 tot en met 23 juli 2015 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en wederrechtelijk sanitair van een pand gevestigd aan de [a-straat 1], toebehorende aan [A], heeft vernield.”
2.2.3
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“1.
Het ambtsedig proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer PL1700‑2015294293‑1, opgemaakt en op 17 augustus 2015 ondertekend door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als de op 17 augustus 2015 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van de aangever [betrokkene 2] namens [A], inclusief bijlagen:
“Op 14 juli 2015 ben ik aangesteld als curator in het faillissement van [A] is eigenaar van de onroerende zaak aan [a-straat 1] te Rotterdam en heeft het pand verhuurd aan [verdachte] .(...) Op 9 juli 2015 was de ontruiming op grond van een vonnis van de kantonrechter aangezegd aan [verdachte] . Daarop is afgesproken dat de sleuteloverdracht op 23 juli 2015 zou plaatsvinden. [verdachte] heeft mij toen gedreigd omvangrijke schade in het pand te zullen aanrichten. Ik ben op 23 juli 2015 benaderd door omwonenden van het genoemde pand die mij meldden dat personen als beesten tekeer zijn gegaan in het pand. Een deurwaarder heeft een proces-verbaal van constateringen opgemaakt. Gebleken is dat [verdachte] omvangrijke vernielingen in en aan het pand heeft aangericht of heeft laten aanrichten. Er is verder cement gestort in de waterafvoer en in de inpandige hemelwaterafvoer, met als gevolg dat de afvoer onbruikbaar is geworden en dient te worden vervangen. Later is ook gebleken dat dakpannen/dakbedekking is vernield. Gebleken is dat [verdachte] de inventaris uit het pand heeft weggenomen. Blijkens de huurovereenkomst is de inventaris eigendom van de [A] Als gevolg van het faillissement lag er bovendien het faillissementsbeslag op de inventaris, met als gevolg dat hij de inventaris ook heeft onttrokken aan het beslag. Gebleken is ten slotte ook dat [verdachte] tot het pand behorende installaties (keuken, radiatoren, airco, alarmsystemen) uit het pand heeft weggenomen.”
(...)
4.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een uitdraai van whatsapp-berichten, gevoegd als bijlage bij het onder 3 weergegeven proces-verbaal, welk geschrift voor zover van belang inhoudt:
09-06-15 15:08: [verdachte] : Wat wil hij zien want ik laat hem helemaal slopen
09-06-15 15:08: [verdachte] : Mijn neven wachten tot ik zeg dat het genoeg is
09-06-15 15:09: [verdachte] : Ik ben het ook zat aan het worden
09-06-15 15:10: [verdachte] : De bank kan de ziekte krijgen
09-06-15 15:10: [verdachte] : Ik wacht op jou deurwaarde
09-07-15 00:39: [verdachte] : [betrokkene 1] ik heb er over nagedacht dat de man die morgen komt niets heeft. Want ik gaat het pand toch slopen. Een ding is zeker dat ik heel veel schade gaat maken aan de bank. Ik wacht tot ik de deurwaarder over de vloer krijgt. En heb ik 2 weken de tyg om hem
(...)
5.
Het ambtsedig proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer PL1700‑2015338203-1, opgemaakt en op 22 september 2015 ondertekend door de opsporingsambtenaar [verbalisant 3], voor zover inhoudende als de op 21 september 2015 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van de aangever [betrokkene 5], namens Rabobank, inclusief bijlagen:
“Rabobank is hypotheekhouder met betrekking tot een bedrijfspand welke is gelegen aan de [a-straat 1] te Rotterdam. (...) In die procedure trad Rabobank op als pandhouder met betrekking tot alle vorderingen van [A] op derden. (...) Op 23 juli 2015 heeft [verdachte] de onroerende zaak ontruimd achtergelaten. Het ernstige vermoeden bestaat dat [verdachte] , voordat hij de sleutel had ingeleverd, het hotel volledig kort en klein heeft geslagen. (...) Rabobank is als hypotheekhouder als gevolg van de vernieling in ernstige mate benadeeld. Een schade-expert welke is ingeschakeld heeft de omvang van de schade voorlopig vastgesteld op ongeveer 174.318,80 euro exclusief btw.”
2.2.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter houdt met betrekking tot deze vordering onder meer in:
“De raadsman mr. Caris, namens Rabobank, deelt mede: Rabobank heeft een recht van hypotheek op het door de verdachte gehuurde pand, hetgeen verdachte bekend was. Dat is kenbaar gemaakt tijdens een bespreking. Vanwege de vernielingen is er rechtstreeks schade geleden door Rabobank door waardevermindering van haar onderpand. Als er geen schade was toegebracht, dan had Rabobank een hogere opbrengst gehaald op de goederen waarop zij een zekerheid had. Het pandrecht op de inventaris komt toe aan de curator, die ook de belangen van de fiscus moet behartigen. Wij hebben per brief van 9 februari 2017 meegedeeld dat wij verzoeken om schadevergoeding en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Rabobank heeft al een titel tegen verdachte op een andere grond, maar het lukt niet om die te executeren. Dat betreft een pandrecht op de huuropbrengst. De totale vordering beloopt 174.318,80 euro. Hiervan is een gedeelte van 109.668,- euro rechtstreeks geleden en vergoeding daarvan wordt onvoorwaardelijk gevorderd, en een gedeelte van 64.650,- euro voorwaardelijk. Als de curator in zijn vordering ten aanzien van die laatste post in het gelijk wordt gesteld, dan maakt de Rabobank in dit geding geen aanspraak op betaling van dat bedrag.
(...)
Rabobank heeft een hypotheekrecht en zij lijdt rechtstreeks schade doordat aan het verhypothekeerde pand voor 109.668,80 euro aan schade is toegebracht. Zij is dus primair gerechtigd daarvan vergoeding te vorderen. Komt het niet aan ons toe, dan komt het aan de curator toe. Dan hebben we nog een schadepost van 64.650 euro aan inventaris. Daartoe is de curator primair gerechtigd.”
2.2.5
De politierechter heeft met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij Rabobank het volgende overwogen:
“Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij Rabobank:
De benadeelde partij heeft als vergoeding van materiële schade een bedrag gevorderd van 174.318,80 euro, vermeerderd met de wettelijke rente.
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door de bewezen verklaarde strafbare feiten rechtstreeks schade is toegebracht, waar de verdachte zich er immers van bewust was dat hij vooral de bank in haar belangen als hypotheekhouder zou treffen en ook die wijze van schadetoebrenging met zijn optreden mede op het oog had, en de vordering van de benadeelde partij ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond is voorgekomen zal deze worden toegewezen tot een bedrag van 109.668,80 euro. Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.”
2.3.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces‑verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“31 Subsidiair m.b.t. de vordering van de Rabobank: De vordering van de Rabobank ziet op de vernieling van het pand. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat de Rabobank n-o in haar verhaalsrecht nu zij blijkens de tll niet het slachtoffer/de benadeelde partij is.”
2.3.2
Bij de op de voet van artikel 434 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een ‘verzoek tot schadevergoeding’ op naam van Coöperatieve Rabobank U.A. als benadeelde partij. Dat formulier houdt in als vordering van de benadeelde partij een totaalbedrag van € 174.318,80, waarvan € 109.668,80 ter zake van materiële schade in de vorm van “herstelkosten opstal”.
Het oordeel van de Hoge Raad
2.4.1
In cassatie zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- artikel 51f lid 1 Sv:
“Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.”
- artikel 361 lid 2 Sv:
“De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien:
a. de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel in geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en
b. aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit of door een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht, en waarmee door de rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden.”
2.4.2
In zijn overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, over de vordering van de benadeelde partij, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende vooropgesteld:
“‘Rechtstreekse schade’ (art. 51f, eerste lid, Sv; art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv)
2.3.1
De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld. Evenmin geldt met betrekking tot vermogensdelicten als bovengrens aan de schadevergoeding het bedrag dat de verdachte door het bewezenverklaarde misdrijf heeft verworven. Voorts is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd.”
2.4.3
Het begrip ‘rechtstreekse schade’ in artikel 51f lid 1 Sv heeft dezelfde betekenis als in artikel 361 lid 2, onder b, Sv.
2.5
Het hof heeft vastgesteld dat Rabobank hypotheekhouder was van een pand dat in eigendom toebehoorde aan [A], dat [A] dit pand verhuurde aan de verdachte en dat de verdachte door vernielingen schade aan het pand heeft toegebracht waarvan de omvang is vastgesteld op € 109.668,80. Het hof is er kennelijk van uitgegaan dat als gevolg van de vernielingen Rabobank een mindere opbrengst ter grootte van het vastgestelde schadebedrag heeft behaald op (de verkoop van) het pand waarvan zij hypotheekhouder was.
Het onder meer op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat door de bewezenverklaarde feiten rechtstreeks schade is toegebracht aan Rabobank geeft, gelet op wat in 2.4.2 is vooropgesteld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
2.6
Het middel faalt in zoverre.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 maart 2020.