Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
17 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een klaagschrift van de klager, die stelt eigenaar te zijn van een in beslag genomen geldbedrag van € 10.000, dat verstopt was in het plafond van een auto bestuurd door zijn vader. De Rechtbank had het klaagschrift ongegrond verklaard, omdat niet buiten redelijke twijfel was vastgesteld dat de klager als eigenaar van het geld moest worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf heeft toegepast bij de beoordeling van het klaagschrift. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat de Rechtbank de maatstaf niet correct heeft aangelegd. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de Rechtbank en wijst de zaak terug voor een nieuwe behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de maatstaf bij de beoordeling van klaagschriften in beslagzaken, vooral wanneer het gaat om de vraag of een derde als rechthebbende kan worden aangemerkt.