ECLI:NL:HR:2020:432

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
13 maart 2020
Zaaknummer
18/04518
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van beschikking inzake beslag ex art. 94 Sv op geldbedrag in verband met verdenking van witwassen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een klaagschrift van de klager, die stelt eigenaar te zijn van een in beslag genomen geldbedrag van € 10.000, dat verstopt was in het plafond van een auto bestuurd door zijn vader. De Rechtbank had het klaagschrift ongegrond verklaard, omdat niet buiten redelijke twijfel was vastgesteld dat de klager als eigenaar van het geld moest worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf heeft toegepast bij de beoordeling van het klaagschrift. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat de Rechtbank de maatstaf niet correct heeft aangelegd. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de Rechtbank en wijst de zaak terug voor een nieuwe behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de maatstaf bij de beoordeling van klaagschriften in beslagzaken, vooral wanneer het gaat om de vraag of een derde als rechthebbende kan worden aangemerkt.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/04518 B
Datum17 maart 2020
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 18 oktober 2018, nummer RK 18/2880, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de klager.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft S.T. van Berge Henegouwen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank Amsterdam.

2.Beoordeling van het middel

2.1
Het middel beoogt kennelijk erover te klagen dat de Rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift een onjuiste maatstaf heeft toegepast.
2.2
De bestreden beschikking, gegeven op het klaagschrift strekkende tot teruggave aan de klager van een onder een ander inbeslaggenomen geldbedrag, houdt onder meer het volgende in:
“Het klaagschrift is op 4 mei 2018 ter griffie van deze rechtbank ingediend.
Voor de rechtbank staat vast dat er sprake is geweest van een vervolging, welke is geëindigd met een onvoorwaardelijk sepot op 28 maart 2018. Het klaagschrift is binnen drie maanden na het einde van de zaak ingediend, zodat klager kan worden ontvangen in zijn klaagschrift.
De vader van klager werd op 14 april 2016 aangehouden als verdachte van - onder meer - witwassen. Hij bestuurde een auto waarin het bedrag van € 10.100,- werd aangetroffen in het plafond. De auto stond op naam van een ander, met antecedenten op het gebied van onder meer overtreding van de Opiumwet en (zwaar) geweld. Het geldbedrag is in beslag genomen ter waarheidsvinding. Op de kennisgeving van inbeslagneming is aangetekend: ‘geen eigenaar bekend’.
In het onderhavig geval is sprake van beslag dat volgens het Openbaar Ministerie diende om de waarheid aan de dag te brengen. Het onderzoek is afgerond zodat het strafvorderlijk belang zich niet langer verzet tegen opheffing van het beslag.
Meer in het bijzonder overweegt de rechtbank als volgt.
Ten aanzien van het geld is door de politie niemand als beslagene aan aangemerkt. Aangezien hier sprake is van een klager die stelt eigenaar/rechthebbende van het voorwerp te zijn en om teruggave vraagt, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht, dient de rechtbank als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat klager als eigenaar/rechthebbende van het voorwerp moet worden aangemerkt en zo ja of zich de situatie als bedoeld in artikel 94a lid 4 of lid 5 Sv voordoet (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, rov. 2.15).
Klager heeft pas twee jaar na de inbeslagname een klaagschrift ingediend. Hij stelt zich op het standpunt dat het geld afkomstig is van de verkoop zijn auto. Behoudens de verklaringen van klager en diens vader, ziet de rechtbank geen onderbouwing voor deze stelling. Daarbij komt dat het geld was verhuld, nu het was verstopt in een sok, in een zakje, in een plafond van een auto, waar de vader van klager gebruik maakte. De te naam gestelde van het voertuig is een bekende van justitie.
Nu niet buiten redelijke twijfel is dat klager als eigenaar/rechthebbende van het geld moet worden aangemerkt, zal de rechtbank het verzoek ongegrond verklaren.”
2.3
In een geval als het onderhavige waarin het belang van strafvordering het voortduren van een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag niet meer vordert en waarin een derde op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend strekkende tot teruggave, dient de rechter te beoordelen of de klager die stelt rechthebbende te zijn, inderdaad redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt. (Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.11.)
2.4
Door te overwegen dat niet buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar/rechthebbende van het geld moet worden aangemerkt, heeft de Rechtbank een andere dan de toepasselijke - en dus een onjuiste - maatstaf aangelegd. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden beschikking;
- wijst de zaak terug naar de Rechtbank Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 maart 2020.