ECLI:NL:HR:2020:433

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
13 maart 2020
Zaaknummer
17/05582
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de kwalificatie van stookolie als afvalstof en de vereisten voor inzameling zonder vergunning

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de kwalificatie van stookolie als afvalstof en de vraag of de verdachte, een rechtspersoon, zonder vergunning gevaarlijke afvalstoffen heeft ingezameld. De verdachte had stookolie geleverd gekregen die niet voldeed aan de specificaties en problemen veroorzaakte met de separatoren van het schip. Na klachten heeft de leverancier de stookolie teruggenomen en deze via andere partijen aan de verdachte verkocht. De Hoge Raad bevestigt dat de stookolie als afvalstof moet worden aangemerkt, omdat de houder zich ervan heeft ontdaan. De Hoge Raad herhaalt dat de intentie van de houder bepalend is voor de kwalificatie als afvalstof, en dat de houder moet aantonen dat hergebruik zeker is. De Hoge Raad oordeelt dat de verdachte geen vergunning had voor het inzamelen van gevaarlijke afvalstoffen, wat in strijd is met de Wet milieubeheer. De Hoge Raad vermindert de opgelegde geldboete vanwege overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer17/05582 E
Datum7 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, economische kamer, van 15 november 2017, nummer 20/003685-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.J. van Dam , advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt in de kern op tegen het oordeel van het hof dat de in de tenlastelegging bedoelde stookolie kan worden aangemerkt als afvalstof.
2.2
Het gaat in deze zaak om het volgende. [C] (hierna: [C] ) heeft aan het zeeschip [naam 1] stookolie geleverd. Na klachten neemt [C] de stookolie terug en verkoopt die via twee andere partijen uiteindelijk aan de verdachte, (voorheen) [A] De verdachte heeft de binnenvaarttanker [naam 2] gecharterd en daarin is de stookolie overgepompt. De verdachte beschikte niet over een vergunning voor het inzamelen van gevaarlijke (scheeps)afvalstoffen. Het hof heeft de - niet-bruikbare - stookolie aangemerkt als afvalstof in de zin van artikel 10.45 Wet milieubeheer en de verdachte veroordeeld.
2.3.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij (voorheen genaamd [A] ) op 6 en 7 oktober 2011 te Terneuzen opzettelijk gevaarlijke afvalstoffen, te weten niet bruikbare stookolie (bunkerolie), zijnde een afvalstof die tot de krachtens artikel 10.48 Wet milieubeheer aangewezen categorieën behoort, te weten scheepsafvalstoffen, heeft ingezameld zonder vergunning van de Minister van Infrastructuur en Transport.”
2.3.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“2. Het proces-verbaal ‘algemeen overzicht van het opsporingsonderzoek’ d.d. 5 november 2012 (pg. 81-95), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Door het zeeschip [naam 1] zou volgens melding restanten van stookolie worden afgegeven aan de binnenvaarttanker mts [naam 2] . In het verzoek via de scheepsagent [I] aan de Douane wordt meegedeeld dat er toestemming wordt gevraagd om te de‑bunkeren in verband met het feit dat de bunkers die eerder in Polen aan boord zijn gekomen niet voldeden aan de specificaties. De binnenvaarttanker [naam 2] bleek gecharterd te zijn door het bedrijf [A]
(...)
Door opsporingsambtenaar [verbalisant 2] van de Dienst Waterpolitie is een nader onderzoek ingesteld en een analyse uitgevoerd aan de hand van de documenten vanaf de [naam 1] .
Hieruit bleek dat het Certificate of Quality RMG 380 van [C] (1.2.2 bijlage 13) kenmerkende eigenschappen bevatte. In dit Certificate of Quality blijkt dat het Total Sediment aged (% (m/m) op 0,010 is gesteld.
Uit het Certificate of analysis no. 563-2011-01-A (1.3.2 bijlage 8) blijkt dat er in Gdansk te Polen door het bedrijf [F] (hof: op 16 september 2011) een monster is genomen van de partij stookolie. Op 27 september 2011 is er een analyse door [F] gemaakt van dit monster. Uit deze analyse van de Total Sediment potential (TSP) blijkt dat het sedimentgehalte op 0,91% (m/m) is gesteld.
(...)
10. De vertaling van de Engelse in de Nederlandse taal (pg. 323) door […] van het proces-verbaal van verhoor d.d. 7 oktober 2011 (pg. 321-322), inhoudende als verklaring van [betrokkene 3] :
Ik ben de hoofdwerktuigkundige aan boord van de [naam 1] . Wij ondervonden problemen met de separator. Die liep vast. Hij was helemaal vol geraakt met slib en hield ermee op. Dit betrof de brandstof uit Polen. Ik was niet aan boord toen de Poolse olie gebunkerd werd. Toen ik aan boord kwam, rond 10.30 uur op 19-9-2011, waren de separatoren al dichtgeslibd. Daarna maakten we de separatoren schoon en gebruikten de Finse olie zonder problemen.
De afdeling technologie van onze onderneming vroeg me ongeveer 10% van de Poolse olie te mengen met de nieuwe brandstof, maar toen raakten de separatoren nog steeds dichtgeslibd. Dat was ongeveer op 30-9-2011. De problemen bleven bestaan totdat we hier in Terneuzen aankwamen. We moesten gedurende 24 uur elk halfuur een en ander reinigen. In mijn 40-jarige carrière heb ik dergelijke problemen nog nooit meegemaakt.”
2.3.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering verder onder meer het volgende overwogen:
“Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
(...)
B.
De verdediging heeft vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit. De verdediging heeft betoogd dat de stookolie (bunkerolie) geen afvalstof was.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
C.
De volgende feiten en omstandigheden staan, gelet op de standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging, in de onderhavige zaak niet ter discussie.
1. Op 16 september 2011 heeft [B] te Gdansk, Polen, een hoeveelheid van 140 ton brandstof, afkomstig van [C] , geleverd aan het zeeschip [naam 1] , in eigendom van rederij [D] . [C] is een leverancier van stookolie voor schepen. Het zeeschip [naam 1] is door het bedrijf [E] voor langere tijd ingehuurd om in lijndienst te varen tussen Tornio, Finland en Terneuzen;
2. De brandstof, te weten stookolie (ook wel bunkers genoemd) categorie 1FO RMG 380 LS, was geleverd met een ‘Certificate of quality’, gedateerd 14 september 2011, waarop onder meer is vermeld dat de brandstof een gehalte ‘Total Sediment aged’ (sediment) van 0,010 massaprocent had;
3. Op stookolie categorie RMG 380 is ISO-norm 8217:2010 van toepassing. In deze norm is voorgeschreven dat het gehalte ‘Total Sediment aged’ (sediment) maximaal 0,1 massaprocent mag bedragen;
4. De hoofdwerktuigkundige van het zeeschip [naam 1] heeft in een rapport d.d. 20 september 2011 opgenomen dat zich op zondagavond voor het eerst problemen voordeden met een van de separatoren, in gebruik sinds het vertrek uit Gdansk. Daarop werd een andere separator in gebruik genomen. In de vroege maandagmorgen deden zich ook problemen voor met de andere separator. Beide separatoren bleken vol te zitten met slib. Besloten werd om de bunkervloeistoffen terug te pompen naar een van de opslagtanks en een nieuwe bunker te bestellen zodat de volgende reis zonder risico zou kunnen verlopen. Uit zijn verklaring bij de politie blijkt voorts dat bij het mengen van circa 10% van de olie met nieuwe brandstof de separatoren nog steeds dichtslibden. De kapitein van de [naam 1] heeft via een ander aan de rederij kennisgegeven dat de stookolie niet voldeed en problemen gaf met de separatoren van de motor.
5. Op 27 september 2011 heeft het bedrijf [F] een monster geanalyseerd dat op 16 september 2011 van de stookolie, geleverd door [C] , is genomen. Uit de analyse is gebleken dat het sedimentgehalte 0,91 massaprocent bedroeg;
6. [C] heeft de overgebleven hoeveelheid stookolie, ongeveer 110 ton, in juridische zin teruggenomen - feitelijk bleef de stookolie in een aparte tank op de [naam 1] - en vervolgens via [B] verkocht aan [G] . [G] heeft de stookolie verkocht aan [A] is een leverancier van brandstoffen aan zeeschepen.
7. [A] was op de hoogte van de omstandigheid dat de stookolie voor wat betreft het sedimentgehalte niet aan de specificaties voldeed;
8. [A] heeft het motortankschip [naam 2] ingehuurd om het zeeschip [naam 1] te debunkeren. Het debunkeren van de stookolie heeft plaatsgevonden op 6 en 7 oktober 2011;
9. Op 7 oktober 2011 hebben de bemanningsleden van een politiesurveillancevaartuig controles uitgevoerd op zowel het zeeschip [naam 1] als op het motortankschip [naam 2] . Daarbij zijn het motortankschip [naam 2] en de lading stookolie in beslag genomen. Op 21 oktober 2011 is de stookolie aan een afvalverwerker aangeboden;
10. Uit onderzoek op de website van de Inspectie Leefomgeving en Transport bleek dat aan [A] geen vergunning is verleend voor het inzamelen van scheepsafvalstoffen (gevaarlijke afvalstoffen);
11. [A] is in 2010 verkocht aan de vennootschap [H] De benaming is in 2012 gewijzigd in [verdachte]
D.
De centrale vraag die het hof moet beantwoorden is of de stookolie (bunkerolie) een afvalstof is. Bij het beantwoorden van die vraag dient tevens aansluiting te worden gezocht bij Europese wet en regelgeving en jurisprudentie.
D.1
Artikel 1.1 van de Wet milieubeheer luidde - voor zover relevant - ten tijde van het ten laste gelegde als volgt:
“1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen; (...)
gevaarlijke afvalstof: afvalstof die een of meer van de in bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen genoemde gevaarlijke eigenschappen bezit.”
D.2
Ten tijde van het ten laste gelegde was de Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (hierna aangeduid als: Richtlijn 2008/98/EG of kaderrichtlijn) van toepassing.
De definitie van afvalstof in artikel 3, onder 1, van Richtlijn 2008/98/EG luidt: “elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen”.
D.3
Of een stof kan worden gekwalificeerd als afvalstof, wordt dus primair bepaald door het gedrag of de intentie van de houder, namelijk of deze zich van de betreffende stof ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
D.4
Bij de beoordeling van de intentie van de houder moet rekening worden gehouden met de doelstelling van de kaderrichtlijn en moet ervoor worden gewaakt dat aan de doeltreffendheid van de richtlijn geen afbreuk wordt gedaan.
D.5
In de considerans van de kaderrichtlijn is opgenomen dat elk afvalstoffenbeleid in de eerste plaats tot doel moet hebben de negatieve gevolgen van de productie en het beheer van afvalstoffen voor menselijke gezondheid en milieu tot een minimum te beperken. Het begrip afvalstof dient bijgevolg niet restrictief te worden uitgelegd.
D.6
In de onderhavige zaak blijkt met betrekking tot de weg die de bij verdachte aangetroffen stookolie heeft afgelegd, het volgende.
D.7
Zoals het hof hiervoor onder C. heeft overwogen, is uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting komen vast te staan dat [B] te Gdansk, Polen, op 16 september 2011 een hoeveelheid van 140 ton brandstof, afkomstig van [C] , heeft geleverd aan het zeeschip [naam 1] . De [naam 1] heeft op de stookolie gevaren, maar de stookolie bleek niet te voldoen en voor grote problemen met de separatoren te zorgen. Dat de stookolie niet voldeed aan de daarvoor geldende specificaties (‘off-spec’ was), volgt uit de analyse van een monster dat ervan was genomen door het bedrijf [F] , waarbij het sedimentgehalte negen keer hoger bleek te zijn dan de in ISO-norm 8217:2010 vastgestelde norm. [C] heeft hierop de resterende hoeveelheid van ongeveer 110 ton brandstof weer teruggenomen. Via twee andere partijen, te weten [B] en [G] , is de stookolie verkocht aan de verdachte. Op 6 en 7 oktober 2011 is de stookolie vanuit de [naam 1] overgepompt naar motortankschip [naam 2] , dat was ingehuurd door de verdachte.
(...)
D.9
Onder die omstandigheden moet worden vastgesteld of [C] , die door het terug leveren (opnieuw) houder van de partij stookolie werd, voornemens was zich te ontdoen van die partij, op het moment dat aan het licht was gekomen dat de partij niet aan de specificaties voldeed. In dat verband moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, waarbij tevens de doelstelling van Richtlijn 2008/98/EG voor ogen moet worden gehouden.
(...)
D.11
Het hof is van oordeel dat de verkoopprijs weliswaar een indicatie lijkt te vormen dat de partij een last was waarvan [C] zich probeerde te ontdoen, maar niet doorslaggevend kan zijn, aangezien dit niet aan het licht brengt wat de ware intentie van [C] was.
D.12
Daarentegen zijn de omstandigheden waaronder [C] de betrokken partij heeft teruggenomen en (vrijwel) direct terug op de markt heeft gebracht in casu van doorslaggevend belang.
D.13
In het Shell-arrest was de omstandigheid dat Shell de partij diesel (ULSD), die ongewild vermengd was geraakt met een andere stof (MTBE), heeft teruggenomen met het oog op bewerking door menging en terugbrengen op de markt van doorslaggevend belang (rechtsoverweging 52).
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in rechtsoverweging 53 overwogen: “Het is immers geenszins gerechtvaardigd om goederen, stoffen of producten die de houder, ongeacht enige nuttige toepassing, onder gunstige omstandigheden wil exploiteren of verhandelen, te onderwerpen aan de bepalingen van richtlijn 2006/12, die beogen ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procédés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. In het licht van de verplichting het begrip afvalstof ruim uit te leggen, moet deze redenering evenwel worden beperkt tot situaties waarin het hergebruik van het goed of de stof in kwestie niet slechts mogelijk, maar zeker is, zonder dat vooraf een van de in bijlage IIB bij richtlijn 2006/12 bedoelde procédés voor de nuttige toepassing van afvalstoffen hoeft te worden benut (...).”
D.14
In het onderhavige geval is het hof van oordeel dat gesteld noch gebleken is dat [C] de betrokken partij stookolie heeft teruggenomen met het oog op bewerking door (bijvoorbeeld) menging en terugbrengen op de markt. Met de rechtbank overweegt het hof daartoe dat [C] , naar aanleiding van de resultaten van de analyse van het monster van de stookolie door [F] , waaruit bleek dat het sedimentgehalte 0,91 massaprocent bedroeg, negen keer hoger dan de in de ISO-norm vastgestelde norm, geen nader onderzoek heeft ingesteld of heeft doen instellen naar de precieze chemische samenstelling van de partij stookolie en/of de oorzaken voor het te hoge sedimentgehalte. [C] heeft evenmin opdracht gegeven om de stookolie zo te bewerken dat de partij - voor zover technisch mogelijk - alsnog aan de specificaties voor stookolie IFO RMG 380 LS zou voldoen of onderzoek (laten) verricht(en) naar vanuit milieuoogpunt toelaatbare alternatieve gebruiksmogelijkheden voor deze partij stookolie.
Het hof betrekt in zijn oordeel tevens de omstandigheid dat in de Shell zaak geenszins was uitgesloten dat het product door de houder conform de oorspronkelijke bestemming opnieuw op de markt zou worden gebracht. In het onderhavige geval komt het hof echter tot de conclusie dat de partij stookolie, onder de omstandigheden als onder C.4 geschetst en in de toestand waarin deze zich bevond, gelet op het te hoge sedimentgehalte, niet kon dienen als scheepsbrandstof, terwijl de stookolie met die bestemming op de markt was gebracht.
D.15
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat [C] zich heeft ontdaan van de partij niet bruikbare stookolie (bunkerolie) en dat die partij stookolie als een afvalstof moet worden aangemerkt.
D.16
In het veiligheidsinformatieblad voor stookolie staat vermeld dat stookolie een kankerverwekkend vermogen heeft. ‘Kankerverwekkend’ is onder H7 opgenomen in bijlage III (gevaarlijke eigenschappen van afvalstoffen) bij Richtlijn 2008/98/EG. Gelet hierop is tevens sprake van een gevaarlijke afvalstof.
D.17
De verdediging heeft nog gewezen op de omstandigheid dat de vertegenwoordiger van [A] ten overstaan van de politie heeft verklaard dat er nog verschillende mogelijkheden waren voor de partij stookolie, zoals het blenden (mengen) met een nieuwe partij met een verwaarloosbaar laag sedimentgehalte of verkoop aan een andere geïnteresseerde. Naar het oordeel van het hof doet dit niet af aan het feit dat sprake was van een afvalstof, nu niet de intentie van [A] , maar van [C] centraal staat en niet is gebleken dat de kwalificatie ‘afvalstof’ op enig moment aan de stookolie is komen te ontvallen.
D.18
Vaststaat dat aan [A] geen vergunning was verleend voor het inzamelen van scheepsafvalstoffen (gevaarlijke afvalstoffen), terwijl ingevolge artikel 9, onder c, van het Besluit inzamelen afvalstoffen, zoals geldend ten tijde van het ten laste gelegde, daarvoor wel een vergunning was vereist.
(...)
G.
Het hof verwerpt het verweer in alle onderdelen.”
2.4
De bepalingen die in deze zaak van toepassing zijn, luidden ten tijde van het bewezenverklaarde:
- Artikel 1.1 lid 1 Wet milieubeheer:
“1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...) afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.”
- Artikel 10.45 lid 1 Wet milieubeheer:
“1. Het is verboden bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke stoffen in te zamelen:
b. ingeval de afvalstoffen tot de krachtens artikel 10.48 aangewezen categorieën behoren, zonder vergunning van onze Minister.”
- Artikel 2 van de Verordening (EG) 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: de Verordening (EG) 1013/2006):
“Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
1. ‘afvalstoffen’: afvalstoffen als omschreven in artikel 1, lid 1, onder a), van Richtlijn 2006/12/EG (...).”
- Artikel 41 van de Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (hierna: de Richtlijn 2008/98/EG):
“De Richtlijnen (...) (en) 2006/12/EG worden met ingang van 12 december 2010 ingetrokken. (...) Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar deze richtlijn (...).”
- Artikel 3 van de Richtlijn 2008/98/EG:
“In deze richtlijn wordt verstaan onder:
1. ‘afvalstof’: elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;
(...)
13. ‘hergebruik’: elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld;
(...)
15. ‘nuttige toepassing’: elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt. Bijlage II bevat een niet-limitatieve lijst van nuttige toepassingen;
(...)
19. ‘verwijdering’: iedere handeling die geen nuttige toepassing is zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen. Bijlage I bevat een niet‑limitatieve lijst van verwijderingshandelingen.”
2.5.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 10.45 lid 1 Wet milieubeheer. De daarin voorkomende term ‘afvalstoffen’ moet geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in de Wet milieubeheer. Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat voor de uitleg van het begrip ‘afvalstoffen’ in de Wet milieubeheer moet worden aangesloten bij de in artikel 3 lid 1 van de Richtlijn 2008/98/EG gegeven omschrijving, te weten: elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
2.5.2
Er is geen aanleiding om bij de uitleg van het begrip ‘afvalstof’ onder de Richtlijn 2008/98/EG andere maatstaven aan te leggen dan bij de uitleg van dit begrip onder de Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (hierna: de Richtlijn 2006/12/EG) of andere richtlijnen die hetzelfde begrip hanteren. Voor de uitleg van het begrip ‘afvalstof’ onder de Richtlijn 2008/98/EG kan dus worden aangesloten bij de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) over dat begrip onder de Richtlijn 2006/12/EG en andere betrokken richtlijnen (vgl. ABRvS 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1344, rechtsoverweging 6.1.3).
2.5.3
In zijn uitspraak van 12 december 2013, zaak C-241/12, ECLI:EU:C:2013:821 (Shell Nederland Verkoopmaatschappij BV) heeft het HvJ EU met betrekking tot de betekenis van het begrip ‘afvalstof’ in onder andere de Verordening (EG) 1013/2006 onder meer het volgende overwogen:
“34 (...) [Onder] afvalstof [wordt] verstaan (...) elke stof of elk voorwerp (...) waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
(...)
37 Volgens vaste rechtspraak hangt de kwalificatie als afvalstof evenwel vooral af van het gedrag van de houder en van de betekenis van de uitdrukking “zich ontdoen van” (...).
(...)
53 Het is (...) geenszins gerechtvaardigd om goederen, stoffen of producten die de houder, ongeacht enige nuttige toepassing, onder gunstige omstandigheden wil exploiteren of verhandelen, te onderwerpen aan de bepalingen van richtlijn 2006/12, die beogen ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procedés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. In het licht van de verplichting het begrip afvalstof ruim uit te leggen, moet deze redenering evenwel worden beperkt tot situaties waarin het hergebruik van het goed of de stof in kwestie niet slechts mogelijk, maar zeker is, zonder dat vooraf een van de in bijlage II B bij richtlijn 2006/12 bedoelde procedés voor de nuttige toepassing van afvalstoffen hoeft te worden benut, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat (...).”
2.5.4
In zijn uitspraak van 4 juli 2019, zaak C‑624/17, ECLI:EU:C:2019:564 (Tronex BV) heeft het HvJ EU met betrekking tot artikel 2 lid 1 van de Verordening (EG) 1013/2006 onder meer het volgende overwogen (in een geval waarin de vraag aan de orde was of geretourneerde elektrische apparaten als afval dienden te worden beschouwd):
“23 In dit verband vormt de mate waarin het waarschijnlijk is dat een stof of een product zonder voorafgaande bewerking wordt hergebruikt, een relevant criterium om te beoordelen of het om een afvalstof in de zin van richtlijn 2008/98 gaat. Wanneer er, naast de mogelijkheid om het goed, de stof of het product in kwestie te hergebruiken, voor de houder een economisch voordeel is om dit ook te doen, is de waarschijnlijkheid van een dergelijk hergebruik groot. In een dergelijk geval kan het goed, de stof of het product in kwestie niet meer worden beschouwd als een last waarvan de houder „zich wil ontdoen”, maar gaat het om een echt product.
(...)
38 (...) (Een) gebrek van zodanige aard dat het betrokken goed onbruikbaar wordt voor zijn oorspronkelijke bestemming, kan aantonen dat het hergebruik van een dergelijk product niet zeker is.
39 In dit verband moet worden opgemerkt dat de wijze waarop een houder met een gebrek of mankement omgaat een aanwijzing kan zijn dat hij zich van het betrokken goed ontdoet, dan wel dat hij voornemens of verplicht is zich ervan te ontdoen. Wanneer de houder het goed aan een derde verkoopt of overdraagt zonder vooraf te hebben gecontroleerd of het werkte, moet worden vastgesteld dat dit goed voor hem een last vormt waarvan hij zich ontdoet, zodat het moet worden aangemerkt als “afvalstof” in de zin van richtlijn 2008/98.
40 Om te bewijzen dat gebrekkig werkende apparaten geen afval zijn, moet de houder van de betrokken producten dus aantonen dat hergebruik ervan niet alleen tot de mogelijkheden behoort, maar zeker is, en ervoor zorgen dat de daartoe noodzakelijke controles hebben plaatsgevonden en vooraf de benodigde reparaties zijn verricht.”
2.6.1
Vooropgesteld moet worden dat de rechter voor het antwoord op de vraag of sprake is van een ‘afvalstof’ eerst moet vaststellen of de houder van wie de verdachte de voorwerpen heeft betrokken zich van de desbetreffende voorwerpen heeft ontdaan of voornemens was zich daarvan te ontdoen en dat voorwerpen waarvan de houder zich ontdoet of voornemens is zich te ontdoen afvalstoffen zijn, ongeacht of zij bijvoorbeeld substantiële waarde hebben in het economisch verkeer, op zichzelf voor hergebruik geschikt zijn of niet afgedankt en niet versleten zijn, en zij dat blijven totdat zij de status van afvalstof hebben verloren (vgl. HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1564).
2.6.2
Aan de onder 2.5.3 en 2.5.4 aangehaalde jurisprudentie van het HvJ EU kan verder worden ontleend dat, in gevallen als het onderhavige, in het algemeen geen sprake is van een afvalstof indien de houder een goed, stof of product ‘onder gunstige omstandigheden’ wilde exploiteren of verhandelen. In ieder geval dient aan de volgende eisen te zijn voldaan:
- ‘hergebruik’ is zeker zonder dat daartoe een van de in bijlage II bij de Richtlijn 2008/98/EG bedoelde ‘handelingen voor de nuttige toepassing’ hoeft te worden benut;
- indien de houder een goed, stof of product aan een derde verkoopt of overdraagt moet hij aantonen dat hergebruik zeker is, door ervoor te zorgen dat eerst een daartoe noodzakelijke controle heeft plaatsgevonden en een benodigde ‘handeling voor de nuttige toepassing’ of reparatie is benut of verricht.
2.7.1
Het hof heeft onder meer het volgende vastgesteld. [C] heeft de in de bewezenverklaring bedoelde partij stookolie geleverd ten behoeve van het schip [naam 1] . Deze stookolie voldeed niet aan de specificaties en gaf problemen met de separatoren van de motor van het schip die herhaaldelijk dichtslibden. [C] heeft daarom de stookolie “in juridische zin teruggenomen” en vervolgens uiteindelijk via twee andere partijen verkocht aan de verdachte (voorheen genaamd [A] ). De stookolie is vervolgens overgepompt naar motortankschip [naam 2] , dat was ingehuurd door de verdachte.
Uit een analyse van de stookolie bleek dat het sedimentgehalte van de stookolie negen keer hoger was dan de in ‘ISO-norm 8217:2010’ vastgestelde norm. Ook bleek dat de stookolie in de toestand waarin deze zich bevond niet kon dienen als scheepsbrandstof terwijl deze met die bestemming op de markt was gebracht. [C] heeft naar aanleiding van de resultaten van de analyse van een monster van de stookolie geen nader onderzoek ingesteld naar de oorzaken voor het te hoge sedimentgehalte. Evenmin heeft [C] opdracht gegeven om de stookolie zo te bewerken dat de partij alsnog aan de specificaties zou voldoen.
Mede op grond van deze vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat [C] zich heeft ontdaan van de partij niet-bruikbare stookolie en dat die partij als een afvalstof moet worden aangemerkt. Dat oordeel - waarin besloten ligt dat niet is komen vast te staan dat [C] de stookolie ‘onder gunstige omstandigheden’ wilde verhandelen zoals bedoeld in de onder 2.5.3 en 2.5.4 aangehaalde jurisprudentie, zodat [C] ‘daadwerkelijk voornemens’ was zich ervan te ontdoen – geeft, gelet op hetgeen onder 2.6 is vooropgesteld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
2.7.2
Het middel faalt.

3.Beoordeling van het tweede en het derde cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde geldboete van € 45.000.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete;
- vermindert de geldboete in die zin dat deze € 42.750 bedraagt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 april 2020.