2.3.2Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“2. Het proces-verbaal ‘algemeen overzicht van het opsporingsonderzoek’ d.d. 5 november 2012 (pg. 81-95), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Door het zeeschip [naam 1] zou volgens melding restanten van stookolie worden afgegeven aan de binnenvaarttanker mts [naam 2] . In het verzoek via de scheepsagent [I] aan de Douane wordt meegedeeld dat er toestemming wordt gevraagd om te de‑bunkeren in verband met het feit dat de bunkers die eerder in Polen aan boord zijn gekomen niet voldeden aan de specificaties. De binnenvaarttanker [naam 2] bleek gecharterd te zijn door het bedrijf [A]
(...)
Door opsporingsambtenaar [verbalisant 2] van de Dienst Waterpolitie is een nader onderzoek ingesteld en een analyse uitgevoerd aan de hand van de documenten vanaf de [naam 1] .
Hieruit bleek dat het Certificate of Quality RMG 380 van [C] (1.2.2 bijlage 13) kenmerkende eigenschappen bevatte. In dit Certificate of Quality blijkt dat het Total Sediment aged (% (m/m) op 0,010 is gesteld.
Uit het Certificate of analysis no. 563-2011-01-A (1.3.2 bijlage 8) blijkt dat er in Gdansk te Polen door het bedrijf [F] (hof: op 16 september 2011) een monster is genomen van de partij stookolie. Op 27 september 2011 is er een analyse door [F] gemaakt van dit monster. Uit deze analyse van de Total Sediment potential (TSP) blijkt dat het sedimentgehalte op 0,91% (m/m) is gesteld.
10. De vertaling van de Engelse in de Nederlandse taal (pg. 323) door […] van het proces-verbaal van verhoor d.d. 7 oktober 2011 (pg. 321-322), inhoudende als verklaring van [betrokkene 3] :
Ik ben de hoofdwerktuigkundige aan boord van de [naam 1] . Wij ondervonden problemen met de separator. Die liep vast. Hij was helemaal vol geraakt met slib en hield ermee op. Dit betrof de brandstof uit Polen. Ik was niet aan boord toen de Poolse olie gebunkerd werd. Toen ik aan boord kwam, rond 10.30 uur op 19-9-2011, waren de separatoren al dichtgeslibd. Daarna maakten we de separatoren schoon en gebruikten de Finse olie zonder problemen.
De afdeling technologie van onze onderneming vroeg me ongeveer 10% van de Poolse olie te mengen met de nieuwe brandstof, maar toen raakten de separatoren nog steeds dichtgeslibd. Dat was ongeveer op 30-9-2011. De problemen bleven bestaan totdat we hier in Terneuzen aankwamen. We moesten gedurende 24 uur elk halfuur een en ander reinigen. In mijn 40-jarige carrière heb ik dergelijke problemen nog nooit meegemaakt.”
2.3.3Het hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering verder onder meer het volgende overwogen:
“Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
B.
De verdediging heeft vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit. De verdediging heeft betoogd dat de stookolie (bunkerolie) geen afvalstof was.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
C.
De volgende feiten en omstandigheden staan, gelet op de standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging, in de onderhavige zaak niet ter discussie.
1. Op 16 september 2011 heeft [B] te Gdansk, Polen, een hoeveelheid van 140 ton brandstof, afkomstig van [C] , geleverd aan het zeeschip [naam 1] , in eigendom van rederij [D] . [C] is een leverancier van stookolie voor schepen. Het zeeschip [naam 1] is door het bedrijf [E] voor langere tijd ingehuurd om in lijndienst te varen tussen Tornio, Finland en Terneuzen;
2. De brandstof, te weten stookolie (ook wel bunkers genoemd) categorie 1FO RMG 380 LS, was geleverd met een ‘Certificate of quality’, gedateerd 14 september 2011, waarop onder meer is vermeld dat de brandstof een gehalte ‘Total Sediment aged’ (sediment) van 0,010 massaprocent had;
3. Op stookolie categorie RMG 380 is ISO-norm 8217:2010 van toepassing. In deze norm is voorgeschreven dat het gehalte ‘Total Sediment aged’ (sediment) maximaal 0,1 massaprocent mag bedragen;
4. De hoofdwerktuigkundige van het zeeschip [naam 1] heeft in een rapport d.d. 20 september 2011 opgenomen dat zich op zondagavond voor het eerst problemen voordeden met een van de separatoren, in gebruik sinds het vertrek uit Gdansk. Daarop werd een andere separator in gebruik genomen. In de vroege maandagmorgen deden zich ook problemen voor met de andere separator. Beide separatoren bleken vol te zitten met slib. Besloten werd om de bunkervloeistoffen terug te pompen naar een van de opslagtanks en een nieuwe bunker te bestellen zodat de volgende reis zonder risico zou kunnen verlopen. Uit zijn verklaring bij de politie blijkt voorts dat bij het mengen van circa 10% van de olie met nieuwe brandstof de separatoren nog steeds dichtslibden. De kapitein van de [naam 1] heeft via een ander aan de rederij kennisgegeven dat de stookolie niet voldeed en problemen gaf met de separatoren van de motor.
5. Op 27 september 2011 heeft het bedrijf [F] een monster geanalyseerd dat op 16 september 2011 van de stookolie, geleverd door [C] , is genomen. Uit de analyse is gebleken dat het sedimentgehalte 0,91 massaprocent bedroeg;
6. [C] heeft de overgebleven hoeveelheid stookolie, ongeveer 110 ton, in juridische zin teruggenomen - feitelijk bleef de stookolie in een aparte tank op de [naam 1] - en vervolgens via [B] verkocht aan [G] . [G] heeft de stookolie verkocht aan [A] is een leverancier van brandstoffen aan zeeschepen.
7. [A] was op de hoogte van de omstandigheid dat de stookolie voor wat betreft het sedimentgehalte niet aan de specificaties voldeed;
8. [A] heeft het motortankschip [naam 2] ingehuurd om het zeeschip [naam 1] te debunkeren. Het debunkeren van de stookolie heeft plaatsgevonden op 6 en 7 oktober 2011;
9. Op 7 oktober 2011 hebben de bemanningsleden van een politiesurveillancevaartuig controles uitgevoerd op zowel het zeeschip [naam 1] als op het motortankschip [naam 2] . Daarbij zijn het motortankschip [naam 2] en de lading stookolie in beslag genomen. Op 21 oktober 2011 is de stookolie aan een afvalverwerker aangeboden;
10. Uit onderzoek op de website van de Inspectie Leefomgeving en Transport bleek dat aan [A] geen vergunning is verleend voor het inzamelen van scheepsafvalstoffen (gevaarlijke afvalstoffen);
11. [A] is in 2010 verkocht aan de vennootschap [H] De benaming is in 2012 gewijzigd in [verdachte]
D.
De centrale vraag die het hof moet beantwoorden is of de stookolie (bunkerolie) een afvalstof is. Bij het beantwoorden van die vraag dient tevens aansluiting te worden gezocht bij Europese wet en regelgeving en jurisprudentie.
D.1
Artikel 1.1 van de Wet milieubeheer luidde - voor zover relevant - ten tijde van het ten laste gelegde als volgt:
“1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen; (...)
gevaarlijke afvalstof: afvalstof die een of meer van de in bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen genoemde gevaarlijke eigenschappen bezit.”
D.2
Ten tijde van het ten laste gelegde was de Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (hierna aangeduid als: Richtlijn 2008/98/EG of kaderrichtlijn) van toepassing.
De definitie van afvalstof in artikel 3, onder 1, van Richtlijn 2008/98/EG luidt: “elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen”.
D.3
Of een stof kan worden gekwalificeerd als afvalstof, wordt dus primair bepaald door het gedrag of de intentie van de houder, namelijk of deze zich van de betreffende stof ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
D.4
Bij de beoordeling van de intentie van de houder moet rekening worden gehouden met de doelstelling van de kaderrichtlijn en moet ervoor worden gewaakt dat aan de doeltreffendheid van de richtlijn geen afbreuk wordt gedaan.
D.5
In de considerans van de kaderrichtlijn is opgenomen dat elk afvalstoffenbeleid in de eerste plaats tot doel moet hebben de negatieve gevolgen van de productie en het beheer van afvalstoffen voor menselijke gezondheid en milieu tot een minimum te beperken. Het begrip afvalstof dient bijgevolg niet restrictief te worden uitgelegd.
D.6
In de onderhavige zaak blijkt met betrekking tot de weg die de bij verdachte aangetroffen stookolie heeft afgelegd, het volgende.
D.7
Zoals het hof hiervoor onder C. heeft overwogen, is uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting komen vast te staan dat [B] te Gdansk, Polen, op 16 september 2011 een hoeveelheid van 140 ton brandstof, afkomstig van [C] , heeft geleverd aan het zeeschip [naam 1] . De [naam 1] heeft op de stookolie gevaren, maar de stookolie bleek niet te voldoen en voor grote problemen met de separatoren te zorgen. Dat de stookolie niet voldeed aan de daarvoor geldende specificaties (‘off-spec’ was), volgt uit de analyse van een monster dat ervan was genomen door het bedrijf [F] , waarbij het sedimentgehalte negen keer hoger bleek te zijn dan de in ISO-norm 8217:2010 vastgestelde norm. [C] heeft hierop de resterende hoeveelheid van ongeveer 110 ton brandstof weer teruggenomen. Via twee andere partijen, te weten [B] en [G] , is de stookolie verkocht aan de verdachte. Op 6 en 7 oktober 2011 is de stookolie vanuit de [naam 1] overgepompt naar motortankschip [naam 2] , dat was ingehuurd door de verdachte.
D.9
Onder die omstandigheden moet worden vastgesteld of [C] , die door het terug leveren (opnieuw) houder van de partij stookolie werd, voornemens was zich te ontdoen van die partij, op het moment dat aan het licht was gekomen dat de partij niet aan de specificaties voldeed. In dat verband moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, waarbij tevens de doelstelling van Richtlijn 2008/98/EG voor ogen moet worden gehouden.
D.11
Het hof is van oordeel dat de verkoopprijs weliswaar een indicatie lijkt te vormen dat de partij een last was waarvan [C] zich probeerde te ontdoen, maar niet doorslaggevend kan zijn, aangezien dit niet aan het licht brengt wat de ware intentie van [C] was.
D.12
Daarentegen zijn de omstandigheden waaronder [C] de betrokken partij heeft teruggenomen en (vrijwel) direct terug op de markt heeft gebracht in casu van doorslaggevend belang.
D.13
In het Shell-arrest was de omstandigheid dat Shell de partij diesel (ULSD), die ongewild vermengd was geraakt met een andere stof (MTBE), heeft teruggenomen met het oog op bewerking door menging en terugbrengen op de markt van doorslaggevend belang (rechtsoverweging 52).
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in rechtsoverweging 53 overwogen: “Het is immers geenszins gerechtvaardigd om goederen, stoffen of producten die de houder, ongeacht enige nuttige toepassing, onder gunstige omstandigheden wil exploiteren of verhandelen, te onderwerpen aan de bepalingen van richtlijn 2006/12, die beogen ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procédés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. In het licht van de verplichting het begrip afvalstof ruim uit te leggen, moet deze redenering evenwel worden beperkt tot situaties waarin het hergebruik van het goed of de stof in kwestie niet slechts mogelijk, maar zeker is, zonder dat vooraf een van de in bijlage IIB bij richtlijn 2006/12 bedoelde procédés voor de nuttige toepassing van afvalstoffen hoeft te worden benut (...).”
D.14
In het onderhavige geval is het hof van oordeel dat gesteld noch gebleken is dat [C] de betrokken partij stookolie heeft teruggenomen met het oog op bewerking door (bijvoorbeeld) menging en terugbrengen op de markt. Met de rechtbank overweegt het hof daartoe dat [C] , naar aanleiding van de resultaten van de analyse van het monster van de stookolie door [F] , waaruit bleek dat het sedimentgehalte 0,91 massaprocent bedroeg, negen keer hoger dan de in de ISO-norm vastgestelde norm, geen nader onderzoek heeft ingesteld of heeft doen instellen naar de precieze chemische samenstelling van de partij stookolie en/of de oorzaken voor het te hoge sedimentgehalte. [C] heeft evenmin opdracht gegeven om de stookolie zo te bewerken dat de partij - voor zover technisch mogelijk - alsnog aan de specificaties voor stookolie IFO RMG 380 LS zou voldoen of onderzoek (laten) verricht(en) naar vanuit milieuoogpunt toelaatbare alternatieve gebruiksmogelijkheden voor deze partij stookolie.
Het hof betrekt in zijn oordeel tevens de omstandigheid dat in de Shell zaak geenszins was uitgesloten dat het product door de houder conform de oorspronkelijke bestemming opnieuw op de markt zou worden gebracht. In het onderhavige geval komt het hof echter tot de conclusie dat de partij stookolie, onder de omstandigheden als onder C.4 geschetst en in de toestand waarin deze zich bevond, gelet op het te hoge sedimentgehalte, niet kon dienen als scheepsbrandstof, terwijl de stookolie met die bestemming op de markt was gebracht.
D.15
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat [C] zich heeft ontdaan van de partij niet bruikbare stookolie (bunkerolie) en dat die partij stookolie als een afvalstof moet worden aangemerkt.
D.16
In het veiligheidsinformatieblad voor stookolie staat vermeld dat stookolie een kankerverwekkend vermogen heeft. ‘Kankerverwekkend’ is onder H7 opgenomen in bijlage III (gevaarlijke eigenschappen van afvalstoffen) bij Richtlijn 2008/98/EG. Gelet hierop is tevens sprake van een gevaarlijke afvalstof.
D.17
De verdediging heeft nog gewezen op de omstandigheid dat de vertegenwoordiger van [A] ten overstaan van de politie heeft verklaard dat er nog verschillende mogelijkheden waren voor de partij stookolie, zoals het blenden (mengen) met een nieuwe partij met een verwaarloosbaar laag sedimentgehalte of verkoop aan een andere geïnteresseerde. Naar het oordeel van het hof doet dit niet af aan het feit dat sprake was van een afvalstof, nu niet de intentie van [A] , maar van [C] centraal staat en niet is gebleken dat de kwalificatie ‘afvalstof’ op enig moment aan de stookolie is komen te ontvallen.
D.18
Vaststaat dat aan [A] geen vergunning was verleend voor het inzamelen van scheepsafvalstoffen (gevaarlijke afvalstoffen), terwijl ingevolge artikel 9, onder c, van het Besluit inzamelen afvalstoffen, zoals geldend ten tijde van het ten laste gelegde, daarvoor wel een vergunning was vereist.
G.
Het hof verwerpt het verweer in alle onderdelen.”