Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het vierde middel
3.Beoordeling van het vijfde middel
4.Beoordeling van de overige middelen
5.Beslissing
24 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een verdachte die betrokken was bij een criminele en terroristische organisatie die zich bezighield met het werven van Syriëgangers en het financieren van terrorisme. De verdachte werd beschuldigd van het verspreiden van opruiend materiaal en opruiing tot terroristisch misdrijf, in strijd met de artikelen 132 en 131 van het Wetboek van Strafrecht. De kern van de zaak draait om de vraag of de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting, zoals vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de weg staan aan de strafbaarheid van de bewezenverklaarde feiten.
De Hoge Raad oordeelde dat de gronden die in een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2020:447) zijn vermeld, ook in deze zaak van toepassing zijn. Het beroep in cassatie werd verworpen, behalve wat betreft de opgelegde gevangenisstraf. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen met betrekking tot de gevangenisstraf. De Hoge Raad heeft de gevangenisstraf verminderd van elf maanden naar tien maanden en twee weken, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De overige middelen in het cassatieberoep konden niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.