In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 17 februari 2015 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1991, was betrokken bij de vernieling van een groot aantal goederen in een justitiële jeugdinrichting, wat valt onder artikel 350.1 van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman van de verdachte had voorafgaand aan de zitting een aanhoudingsverzoek ingediend, omdat hij geen contact had gehad met de verdachte en zelf verhinderd was om te verschijnen. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat de raadsman eerder akkoord was gegaan met de zittingsdatum en zijn enkele mededeling van verhindering niet voldoende was om de behandeling van de zaak aan te houden.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie beoordeeld. De procureur-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. Dit oordeel is niet gemotiveerd, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Daarnaast is er een tweede cassatiemiddel ingediend, dat stelt dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. De Hoge Raad heeft dit cassatiemiddel gegrond verklaard, maar heeft besloten dat er geen rechtsgevolg aan deze overschrijding verbonden hoeft te worden, gezien de opgelegde gevangenisstraf van vier weken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.