Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
7 april 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een verdachte die was veroordeeld voor overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, en hiervoor een vrijheidsbenemende straf van vier weken hechtenis had gekregen. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, N. van Schaik, cassatiemiddelen heeft voorgesteld. De advocaat-generaal, F.W. Bleichrodt, heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat het hof in strijd met artikel 359, lid 6, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot het opleggen van de vrijheidsbenemende straf. Dit verzuim leidt op grond van artikel 359, lid 8, Sv tot nietigheid van de uitspraak. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en de zaak teruggeworpen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling van de strafoplegging.
De Hoge Raad heeft verder het beroep voor het overige verworpen, wat betekent dat de andere onderdelen van de uitspraak van het hof in stand blijven. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering van strafopleggingen door de lagere rechters, en bevestigt dat een gebrek in deze motivering kan leiden tot vernietiging van de uitspraak.