Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
4.Beslissing
21 april 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van gewoontewitwassen door geld dat buiten aangiftes voor de inkomstenbelasting was gehouden, te investeren in onroerende zaken. De Hoge Raad diende zich te buigen over twee belangrijke vragen: of er een toelaatbare beperking op het cassatieberoep was en of uit de bewijsstukken kon worden afgeleid dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode een onroerende zaak in Oostenrijk had verworven.
De Hoge Raad oordeelde dat de beperking van het cassatieberoep niet geldig was, omdat deze niet gericht was tegen het ontslag van alle rechtsvervolging. De redenen hiervoor waren eerder uiteengezet in een ander arrest van de Hoge Raad. Wat betreft de verwerving van de onroerende zaak in Oostenrijk, oordeelde de Hoge Raad dat het hof onjuist had geoordeeld. De overboeking van geld door de verdachte kon niet worden geïnterpreteerd als het verkrijgen van feitelijke zeggenschap over het onroerend goed. De verklaring van de verdachte, dat hij slechts de helft van de aankoopsom had voldaan en dat de andere helft door een derde zou worden betaald, werd ondersteund door de koopovereenkomst.
De Hoge Raad besloot tot partiële vernietiging van het arrest van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling van de zaak met betrekking tot de onroerende zaak en de strafoplegging. De overige onderdelen van het beroep werden verworpen.