Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.Beslissing
14 april 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2020 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de verdachte, die was veroordeeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 juni 2018. De verdachte was beschuldigd van medeplegen van de uitvoer van heroïne, wat valt onder artikel 2.C van de Opiumwet. De advocaat van de verdachte, J.J.J. van Rijsbergen, had een schriftuur ingediend waarin het cassatieberoep werd bepleit. De advocaat-generaal, T.N.B.M. Spronken, stelde echter dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moest worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte over de uitspraak van het hof beoordeeld en de procureur-generaal kreeg de gelegenheid om advies uit te brengen. Na zorgvuldige overweging kwam de Hoge Raad tot de conclusie dat het cassatieberoep duidelijk niet kon slagen. Daarom besloot de Hoge Raad om het beroep zonder verdere motivering niet-ontvankelijk te verklaren, zoals toegestaan onder artikel 80a RO.
De uitspraak werd gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, en werd uitgesproken tijdens een openbare terechtzitting. Dit arrest is een belangrijke bevestiging van de toepassing van artikel 80a RO in cassatiezaken, waarbij de Hoge Raad de mogelijkheid heeft om een beroep niet-ontvankelijk te verklaren zonder uitgebreide motivering.