ECLI:NL:HR:2020:79

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
20 januari 2020
Zaaknummer
18/02966
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een aanhoudingsverzoek in het strafrecht met betrekking tot de aanwezigheid van de verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1972, die niet aanwezig was op de zitting van het Hof op 20 februari 2018. De raadsman van de verdachte verzocht om aanhouding van de behandeling, omdat hij niet wist waar zijn cliënt was en vermoedde dat de verdachte niet op de hoogte was van de zitting. Het Hof wees dit verzoek af, met de overweging dat het niet deugdelijk was onderbouwd. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere arresten en concludeert dat het Hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het verzoek tot aanhouding werd afgewezen. De oproeping voor de zitting was niet persoonlijk aan de verdachte betekend, en het Hof had moeten afwegen of de verdachte daadwerkelijk op de hoogte was van de zitting. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en wijst de zaak terug voor herbehandeling.

De Hoge Raad benadrukt dat bij de beoordeling van een aanhoudingsverzoek de belangen van de verdachte en de samenleving in balans moeten worden gebracht. De afwezigheid van de verdachte en de onduidelijkheid over zijn kennis van de zitting zijn cruciale elementen die het Hof had moeten overwegen. De enkele omstandigheid dat er geen nieuwe stukken aan het dossier zijn toegevoegd, is onvoldoende om de belangenafweging te vervangen. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet de vereiste afweging heeft gemaakt en dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet begrijpelijk is. De zaak wordt terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/02966
Datum28 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 6 maart 2018, nummer 22/000726-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2
Het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 20 februari 2018 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen. Het houdt voorts onder meer het volgende in:
“Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsman het volgende mede:
Ik heb mijn cliënt niet kunnen bereiken en weet dus niet of mijn cliënt op de hoogte is van de zitting van heden.
De voorzitter deelt mede dat de oproeping om ter terechtzitting van heden te verschijnen op de juiste wijze aan de verdachte is betekend.
De raadsman deelt hierop mede:
Ik verzoek u de onderhavige zaak aan te houden nu mijn cliënt niet is verschenen. Ik begrijp namelijk niet waarom hij er niet is. Mijn cliënt is ter terechtzitting in eerste aanleg namelijk wel verschenen en ook bij de eerdere zitting van dit hof op 17 februari 2016 was hij aanwezig. Het telefoonnummer dat ik van hem heb, is niet meer in gebruik.
Desgevraagd door de oudste raadsheer deelt de raadsman mede:
Ik heb geen goede onderbouwing en ik kan het verzoek tot aanhouding niet beter onderbouwen. Het heeft mijn voorkeur de zaak te behandelen in aanwezigheid van mijn cliënt.
De advocaat-generaal verzet zich - gelet op het tijdsverloop, het geen nieuwe stukken toegevoegd zijn aan het dossier en de omstandigheid dat verdachte geen contact met raadsman heeft gezocht - tegen aanhouding van de zaak.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot aanhouding van de zaak wordt afgewezen. De voorzitter deelt hierop mede dat het verzoek tot aanhouding van de raadsman niet deugdelijk is onderbouwd en dat er sinds de laatste zitting van het hof op 17 februari 2016 - op welke zitting de verdachte en diens raadsman beiden aanwezig waren - geen (inhoudelijk) nieuwe stukken aan het dossier zijn toegevoegd, die een ander en/of nieuw licht werpen op hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd.”
2.3
In zijn arrest van 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“2.3 In zijn overzichtsarrest van 6 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, over verzoeken tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting wegens de verhindering van de verdachte of zijn raadsman bij de behandeling aanwezig te zijn heeft de Hoge Raad onder meer het volgende vooropgesteld.
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan ter terechtzitting worden gedaan door de verdachte of diens op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de ter terechtzitting niet‑verschenen verdachte, kan ter terechtzitting een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in art. 279, eerste lid, Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig art. 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds - dat wil zeggen: zonder dat wordt overgegaan tot een afweging tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen - afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid, onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting.
Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in het geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. In cassatie kan die motivering slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.
2.4.1
In de onderhavige zaak rijst de vraag hoe een verzoek tot aanhouding moet worden beoordeeld in een situatie die, kort gezegd, hierdoor wordt gekenmerkt dat de raadsman op de terechtzitting aangeeft dat hij niet weet waarom de verdachte niet is verschenen en dat hij het mogelijk acht dat de verdachte geen weet heeft van de zitting, en om die reden een aanhoudingsverzoek doet. Voor de beoordeling door de rechter van een aanhoudingsverzoek in zo’n geval is in het algemeen het volgende van belang.
2.4.2
De aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte (mogelijk) geen weet heeft van de zitting, kan zonder meer als “niet aannemelijk” worden beoordeeld indien de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting in persoon is betekend. Dan kan de rechter, gelet op wat hiervoor onder 2.3 is weergegeven, het verzoek reeds op deze grond afwijzen.
2.4.3
Indien de dagvaarding of de oproeping weliswaar niet in persoon is uitgereikt, maar wel op rechtsgeldige wijze - dat wil zeggen: in overeenstemming met de ter zake geldende wettelijke voorschriften (art. 585-590 Sv) alsmede de in de rechtspraak van de Hoge Raad tot uitdrukking gebrachte regels (vgl. in het bijzonder HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163) - is betekend, kan de rechter dat verzoek niet op die enkele grond afwijzen. Uit zo’n betekening volgt immers niet zonder meer dat de verdachte op de hoogte is van de zitting. In dat geval is een afwijzing van het verzoek tot aanhouding op de grond dat de aan dat verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, alleen mogelijk indien op basis van andere omstandigheden kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting.
2.4.4
Indien niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Bij die belangenafweging kan vervolgens wel betekenis toekomen aan de omstandigheid dat de dagvaarding of de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep op rechtsgeldige wijze, zij het niet in persoon, is betekend. Zoals tot uitdrukking is gebracht in HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rov. 3.36-3.37, mag dan immers van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt. Tot die maatregelen kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman - die uit eigen hoofde een afschrift van de appeldagvaarding ontvangt indien hij zich in hoger beroep heeft gesteld - opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. Het kennelijk niet treffen door de verdachte van dergelijke in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen kan de rechter in hoger beroep - naast andere factoren die daarvoor van belang kunnen zijn, zoals het procesverloop en het gewicht van de zaak - in de vereiste belangenafweging betrekken.”
2.4
Het Hof heeft met de overweging dat het verzoek door de raadsman “niet deugdelijk” is onderbouwd, kennelijk als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte mogelijk geen weet heeft van de zitting, niet aannemelijk is. Dat oordeel is gelet op wat hiervoor onder 2.4 is vooropgesteld - niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat blijkens het verhandelde ter terechtzitting de oproeping in hoger beroep niet aan de verdachte in persoon is uitgereikt, terwijl het Hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte anderszins op de hoogte is geraakt van de datum van de zitting. Het Hof had, bij die stand van zaken, de in het hiervoor weergegeven arrest onder 2.3 en 2.4.4 bedoelde afweging moeten maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het Hof heeft er echter geen blijk van gegeven die afweging te hebben gemaakt. De enkele omstandigheid dat volgens het Hof in de periode tussen de zitting van 17 februari 2016 en die van 20 februari 2018 “geen (inhoudelijke) nieuwe stukken aan het dossier zijn toegevoegd, die een ander en/of nieuw licht werpen op hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd” kan een dergelijke afweging niet vervangen.
2.5
Het middel slaagt.

3.Beoordeling van de overige middelen

Gelet op de hierna volgende beslissing behoeven de overige middelen geen bespreking.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
28 januari 2020.