Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Beslissing
28 januari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1972, die niet aanwezig was op de zitting van het Hof op 20 februari 2018. De raadsman van de verdachte verzocht om aanhouding van de behandeling, omdat hij niet wist waar zijn cliënt was en vermoedde dat de verdachte niet op de hoogte was van de zitting. Het Hof wees dit verzoek af, met de overweging dat het niet deugdelijk was onderbouwd. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere arresten en concludeert dat het Hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het verzoek tot aanhouding werd afgewezen. De oproeping voor de zitting was niet persoonlijk aan de verdachte betekend, en het Hof had moeten afwegen of de verdachte daadwerkelijk op de hoogte was van de zitting. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en wijst de zaak terug voor herbehandeling.
De Hoge Raad benadrukt dat bij de beoordeling van een aanhoudingsverzoek de belangen van de verdachte en de samenleving in balans moeten worden gebracht. De afwezigheid van de verdachte en de onduidelijkheid over zijn kennis van de zitting zijn cruciale elementen die het Hof had moeten overwegen. De enkele omstandigheid dat er geen nieuwe stukken aan het dossier zijn toegevoegd, is onvoldoende om de belangenafweging te vervangen. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet de vereiste afweging heeft gemaakt en dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet begrijpelijk is. De zaak wordt terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.