Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
5.Beslissing
21 januari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het cassatieberoep was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat G. Spong. De plaatsvervangend advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens concludeerde tot niet-ontvankelijkheid van de verdachte in zijn beroep voor zover dit gericht was tegen het tussenarrest van het hof van 14 augustus 2017. De Hoge Raad oordeelde dat de bestreden einduitspraak niet mede berustte op de beslissingen in dit tussenarrest, waardoor het cassatieberoep in dat opzicht niet in behandeling kon worden genomen.
De Hoge Raad heeft de overige cassatiemiddelen beoordeeld, maar deze konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad was van mening dat het niet nodig was om te motiveren waarom deze klachten niet tot vernietiging leidden, aangezien dit niet van belang was voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Tevens werd ambtshalve beoordeeld dat de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevond en dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van acht jaren naar zeven jaren en zeven maanden.
De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit gericht was tegen het tussenarrest van het hof, vernietigde de uitspraak van het hof uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwerpt het beroep voor het overige.