In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van oplichting en diefstal met behulp van valse sleutels, waarbij hoogbejaarde slachtoffers hun pincode zijn ontfutseld en geld is opgenomen van hun bankrekeningen. De benadeelde partij, een hoogbejaarde vrouw, heeft een vordering ingediend voor immateriële schade van € 150,00. De Hoge Raad heeft de relevante overwegingen uit eerdere arresten herhaald en geoordeeld dat het hof niet voldoende heeft vastgesteld of er sprake was van een aantasting in de persoon van de benadeelde partij. De Hoge Raad heeft bepaald dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in haar vordering tot vergoeding van immateriële schade, omdat de hernieuwde behandeling van de zaak een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Daarnaast heeft de Hoge Raad de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel vernietigd voor zover deze betrekking had op de benadeelde partij en heeft hij bepaald dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast in plaats van vervangende hechtenis. De uitspraak van het hof is in zoverre vernietigd, maar het beroep is voor het overige verworpen.