Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 juli 2020 heeft de raadsman van de verdachte daar het volgende aangevoerd:
“De rechtbank heeft cliënte veroordeeld voor de overtreding van art. 189 Sr, een strafrechtelijke bepaling die ziet op begunstiging van de dader en het verijdelen van inbeslagneming. Het derde lid van art. 189 Sr bevat een bijzondere strafuitsluitingsgrond die bepaalt dat:
‘Deze bepalingen zijn niet van toepassing op hem die de daarin vermelde handelingen verricht ten einde gevaar van vervolging te ontgaan of af te wenden van een van zijn bloedverwanten of aangehuwden in de rechte linie of in de tweede of derde graad van de zijlinie of van zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot.’
De gegrondheid van het beroep op deze bijzondere strafuitsluitingsgrond van artikel 189 lid 3 Sr vergt een onderzoek van feitelijke aard, nu daarvoor door de rechter moet worden vastgesteld dat de verdachte de bewezenverklaarde handelingen heeft verricht mede teneinde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan (Zie H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede deel, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1881, p. 187, en HR 17 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0248, NJ 1996, 337, m.nt. Schalken, rov. 7.6 en 7.7.). In de zaak van cliënte heeft de politierechter volstaan met een aantekening mondeling vonnis. In de zaak van medeverdachte [betrokkene 1] heeft de meervoudige strafkamer een schriftelijk en gemotiveerd vonnis gewezen. In dit vonnis heeft de rechtbank vastgesteld dat de aangever [betrokkene 3] (van het in hoger beroep niet meer aan de orde zijnde geweldsincident) op 13 augustus 2018 naar de woning van cliënte en medeverdachte [betrokkene 1] zou zijn gekomen, omdat hij een afspraak had gemaakt met [betrokkene 1] om hasj te kopen. Cliënte was op dat moment in de woning aanwezig (zie vonnis, p. 5). De rechtbank heeft tevens vastgesteld dat bij het uitlezen van de telefoon van medeverdachte [betrokkene 1] diverse WhatsApp gesprekken zijn aangetroffen die zien op de verkoop van hasj, waaruit de rechtbank de conclusie trekt dat medeverdachte [betrokkene 1] in de periode 1 april 2018 tot en met 13 augustus 2018 hasj heeft verkocht (zie vonnis, p. 10).
Vast staat derhalve dat er zich in de telefoon, waarop feit 3 ziet, informatie bevond die aldus de rechtbank het wettig en overtuigend bewijs oplevert dat de bezitter van die telefoon zich gedurende een langere periode schuldig heeft gemaakt aan dealeractiviteiten. Het behoeft geen betoog dat het aantreffen van een telefoon met dergelijke WhatsApp gesprekken zal leiden tot een doorzoeking van de woning van de bezitter van die telefoon, hetgeen in casu ook is gebeurd. De doorzoeking van de woning van cliënte en medeverdachte [betrokkene 1] heeft uiteindelijk - voor zover in hoger beroep relevant - onder meer geleid tot het aantreffen van een bus Pringles-chips in de kast van de hal van de woning met daarin 77,8 gram hasj (dossier, p. 253-254).
Cliënte wist dat deze bus Pringles met hasj daarin in de woning lag. Zij rookte ook weleens hasj en deze kwam dan uit deze bus. Eveneens was cliënte op de hoogte van de inhoud van de gesprekken op de telefoon van haar vriend [betrokkene 1] (de deal gerelateerde WhatsApp berichtjes). Zij had deze weleens gelezen. Voor cliënte was het aldus zonneklaar dat de politie deze telefoon niet moest vinden. Alhoewel zij geen enkele betrokkenheid had bij hetgeen waarop de WhatsApp berichtjes in de telefoon zagen, was zij wel op de hoogte van de aanwezigheid van de bus met Pringles met daarin hasj in de woning. Cliënte was zodoende erg bang dat de politie over zou gaan tot een huiszoeking na het aantreffen van de telefoon en alsdan de bus Pringles met hasj zouden vinden en aan haar zouden koppelen (bijvoorbeeld via vingerafdrukken). Dit heeft cliënte doen besluiten de telefoon in de plantenbak te leggen in de hoop dat de politie deze telefoon niet zou vinden en niet over zou gaan tot een huiszoeking.
U zult zich afvragen waarom cliënte nu pas met dit verweer komt. Dit is erin gelegen dat cliënte dit verweer in eerste aanleg niet kon voeren. Het verweer zou er immers toe leiden dat zij weliswaar niet veroordeeld zou worden voor feit 3 (189 Sr), maar wel weer voor het ernstigere feit 1 (bezit hasj/hennep). Nu cliënte onherroepelijk is vrijgesproken voor feit 1 voelt zij zich vrij de waarheid te vertellen over het verstoppen van de telefoon. Een waarheid die juridisch zeer relevant is voor de vraag of het terzake feit 3 tot een veroordeling kan leiden.
Gezien het voorgaande staat vast dat cliënte de bewezenverklaarde handelingen terzake feit 3 heeft verricht mede teneinde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan (Zie H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede deel, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1881, p. 187, en HR 17 oktober 1995, ECLI:NL:HR: 1995:ZD0248, NJ 1996, 337, m.nt. Schalken, rov. 7.6 en 7.7.). Uw hof hanteert als criterium de maatstaf ‘of de verdachte in redelijkheid ervan mocht uitgaan dat een verdenking van een strafbaar feit zou ontstaan met betrekking tot de bedoelde persoon’ (in casu cliënte zelf) (Hof’s-Hertogenbosch 17 november 2010, LJN B04266 en 11 juli 2011, LJN BRI 191). Aan die maatstaf wordt ontegenzeggelijk voldaan. Het is zeer redelijk te veronderstellen dat het aantreffen van een telefoon met dealer gerelateerde WhatsApp berichten, zal leiden tot een doorzoeking van de betreffende woning op de aanwezigheid van drugs. Het behoeft evenmin weinig verbeelding, vast te stellen dat het vervolgens aantreffen van die drugs in de woning, zal leiden tot een strafrechtelijke verdenking tegen de hoofdbewoners van dat pand, in casu cliënte en medeverdachte [betrokkene 1] . Daarvoor was cliënte erg angstig, omdat zij een blanco strafblad had en indertijd voornemens was te solliciteren naar een functie als Buitengewoon Opsporingsambtenaar (BOA) bij de Nederlandse Spoorwegen (NS). Zij had zich al enigszins in die functie verdiept en wist dat haar strafrechtelijke blazoen daarvoor brandschoon moest zijn.
Gezien het aan de orde zijn van de bijzondere strafuitsluitingsgrond van art. 189 lid 3 Sr wordt verzocht cliënte te ontslaan van alle rechtsvervolging (OVAR).”