ECLI:NL:HR:2021:1246

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
20/01284
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beslag op bankrekening van klager in verband met verdenking van verduistering en witwassen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 september 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een klaagschrift van de klager, die in verband met een strafrechtelijk onderzoek tegen zijn zoon, de verdachte, geconfronteerd werd met conservatoir beslag op zijn bankrekening. De rechtbank had eerder geoordeeld dat een bedrag van € 59.590, dat door de minderjarige zoon van de verdachte naar de klager was overgemaakt, tot het vermogen van de verdachte behoorde en dus vatbaar was voor beslag. De klager, die het geld had opgebouwd ten behoeve van zijn kleinkinderen, betwistte dit en stelde dat hij rechthebbende was op het saldo van de bankrekening.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet voldoende had onderbouwd dat het geldbedrag aan de klager was overgemaakt met het doel om het vermogen van de verdachte te verbergen. De enkele omstandigheid dat de klager als bewindvoerder over het vermogen van zijn minderjarige kleinkinderen fungeerde, was niet voldoende om te concluderen dat het geld tot het vermogen van de verdachte behoorde. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank voor zover het beklag van de klager ongegrond was verklaard en wees de zaak terug naar de rechtbank voor herbehandeling.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de eigendomsrechten in het kader van conservatoir beslag en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren voor de stelling dat gelden zijn wegsluist om de uitwinning te bemoeilijken. De Hoge Raad bevestigde dat de klager niet als rechthebbende kon worden aangemerkt voor de gelden die aan hem waren overgemaakt, tenzij er voldoende aanwijzingen waren dat dit met het doel was gedaan om het vermogen van de verdachte te verbergen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/01284 B
Datum14 september 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 februari 2020, nummer RK 19/3067, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1936,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze hebben J.L. Baar en M.M. Kuyp, beiden advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing naar de rechtbank Rotterdam.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de (gedeeltelijke) ongegrondverklaring van het klaagschrift.
2.2
De rechtbank heeft het namens de klager ingediende klaagschrift, strekkende tot opheffing van het op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gelegde conservatoir beslag op een bankrekening op naam van de klager, gedeeltelijk gegrond verklaard en gelast dat aan de klager een bedrag van € 63.000 wordt teruggegeven, en het klaagschrift voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Feiten
Op 18 oktober 2019 is te Dordrecht onder een ander dan de klager, te weten de naamloze vennootschap ABN AMRO Bank N.V., beslag gelegd op een bankrekening met rekeningnummer [001] op naam van [klager] met een saldo van € 120.507,00.
Het beslag is gelegd op grond van artikel 94a Sv krachtens de door de rechter-commissaris op 2 september 2019 verleende schriftelijke machtiging als bedoeld in artikel 103, eerste lid, Sv tot een bedrag van € 2.294.000,00.
Dit beslag is gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte [betrokkene 1], ter zake van onder meer verduistering en witwassen. De klager is de vader van de verdachte en de opa van de kinderen van de verdachte, [betrokkene 4] en [betrokkene 3].
Standpunt klager (...)
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het beslag met last van teruggave aan de klager van een geldbedrag van € 120.507,00.
Aangevoerd is dat de klager rechthebbende is ten aanzien van het saldo op de bankrekening met rekeningnummer [001] op naam van [klager] (klager). Het vermogen dat op deze bankrekening staat is opgebouwd ten behoeve van twee van zijn kleinkinderen, [betrokkene 4] en [betrokkene 3] (hierna verder ook “de kleinkinderen”). Het vermogen is deels ten behoeve van de kleinkinderen gespaard door de klager en bestaat daarnaast uit uitkeringen van de studieverzekeringen voor de kleinkinderen die door hun ouders zijn afgesloten. In juli 2019 zijn de bedragen vanaf de rekeningen van de twee kleinkinderen naar de rekening van de klager overgeboekt als een tijdelijke lening aan de klager voor de aankoop van zijn nieuwbouwwoning. De kleinkinderen zijn de begunstigden van het vermogen dat op de bankrekening staat, maar het saldo behoort thans aan de klager toe.
De verdachte [betrokkene 1] is op geen enkele wijze rechthebbende ten aanzien van het vermogen dat op deze bankrekening staat, noch zijn de gelden van hem afkomstig of kan hij anderszins enige aanspraak op deze gelden maken.
(...)
Beoordeling klacht
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
Uit de processtukken en het verhandelde in raadkamer is gebleken dat de bankrekening met nummer [001] waarop beslag is gelegd, op naam van de klager staat. De klager is dan ook gerechtigd tot het vermogen dat op voormelde bankrekening staat. Gelet hierop kan de klager buiten redelijke twijfel als eigenaar van het bedrag van € 120.507,00 worden aangemerkt.
De klager is niet degene aan wie een geldboete of ontnemingsmaatregel kan worden opgelegd. Daarom moet de rechter onderzoeken of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend:
a. een geldboete of een ontnemingsmaatregel zal opleggen;
b. zal oordelen dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat sprake is van wegsluizen van voorwerpen. Met wegsluizen wordt bedoeld de situatie waarin een voorwerp, i.c. een vorderingsrecht op de bank, geheel of ten dele aan de klager is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en de klager dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
De rechtbank oordeelt wat dit aangaat als volgt. Uit het strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte [betrokkene 1] blijkt dat van ieder van de bankrekeningen van de kleinkinderen een groot bedrag is overgeboekt naar de bankrekening van de klager. De verdachte had als gemachtigde toegang tot de bankrekeningen van zijn kinderen.
Bij de beoordeling van de klacht worden deze overboekingen per kleinkind separaat besproken.
Overboeking vanaf de bankrekening van [betrokkene 3]
Een bedrag van € 63.000,00 is op 23 augustus 2018 overgemaakt vanaf de bankrekening van kleinkind [betrokkene 3] naar de bankrekening van de klager. Het betreft hier geld, waartoe zij al vanaf het moment dat zij de meerderjarige leeftijd had bereikt (geruime tijd voor het moment dat sprake was van een strafzaak tegen de verdachte) de vorderingsgerechtigde was geworden (het geld op haar bankrekening was vanaf die dag verder haar eigendom, ongeacht de vraag wie het oorspronkelijk op die rekening had gestort).
De rechtbank is verder niet gebleken dat het saldo dat zich op die datum op haar rekening bevond daarop zou zijn gestort met het oog het vermogen van de verdachte veilig te stellen voor justitie.
Het bedrag van € 63.000,00 is vervolgens op 23 augustus 2018 van die rekening overgeboekt naar de rekening van de klager. Door vermenging is de klager vorderingsgerechtigd geworden op de bank voor het gehele bedrag (en heeft [betrokkene 3] vanaf die dag een vorderingsrecht op haar grootvader). Het betreffende geld heeft ten tijde van de overboeking niet tot het vermogen van de verdachte behoord, ook niet door die overboeking als gemachtigde te verrichten. Niet gesproken kan dan ook worden van een overboeking die is geschied om de uitwinning van het vermogen van de verdachte te bemoeilijken.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, zal aannemen dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat sprake is van het wegsluizen, van voormelde gelden. De situatie als bedoeld in art. 94a, vierde of vijfde lid Sv doet zich daarom niet voor, zodat het beklag voor een bedrag van € 63.000,00 gegrond moet worden verklaard.
Overboeking vanaf de bankrekening van [betrokkene 4]
Een bedrag van € 59.590,00 is op 19 juli 2019 overgemaakt vanaf de bankrekening van [betrokkene 4] naar de bankrekening van de klager.
Anders dan bij [betrokkene 3] was [betrokkene 4] ten tijde van de overboeking nog minderjarig en waren zijn beide ouders, de verdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2], ongeacht de vraag wie het geld oorspronkelijk op die rekening had gestort, vorderingsgerechtigd op het saldo op de bank en dient dit ook tot hun vermogen te worden gerekend. Hierbij is dus niet van belang dat de klager, in het verleden een deel van de gelden op deze rekening heeft gestort of dat een deel van de gelden anderszins is opgebouwd uit gelden van de klager.
De verdachte [betrokkene 1], die gemachtigd was tot de bankrekening van [betrokkene 4], heeft op 19 juli 2019 het genoemde bedrag van € 59.590,00 overgemaakt naar de bankrekening van de klager.
Hoewel dit bedrag, zoals hiervoor al is overwogen, door deze overboeking tot het vermogen van de klager is gaan behoren, had de klager naar het oordeel van de rechtbank tenminste al redelijkerwijs moeten vermoeden dat dit bedrag aan hem is overgemaakt met als doel om geld uit het vermogen van de verdachte weg te sluizen. De klager was er immers mee bekend dat de verdachte, zijn zoon, al op 20 maart 2018 was ontslagen en dat tegen hem een strafrechtelijk onderzoek was ingesteld. Bovendien had de verdachte, zo volgt ook uit het financieel onderzoek, via een van de bankrekeningen van de klager (uiteindelijk tevergeefs) al geprobeerd om gelden naar Spanje weg te sluizen. Deze transacties kunnen niet zonder medeweten en medewerking van klager zijn geschied.
In dit licht bezien acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk dat de klager plotseling een lening van zijn kleinkind nodig had om een huis mee te kunnen financieren. Er zijn dan ook in deze context voldoende aanwijzingen dat de overboeking vanaf de bankrekening van [betrokkene 4] naar de bankrekening van de klager verricht is met als doel om de eventuele uitwinning van de gelden van de verdachten te frustreren.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, zal aannemen dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat sprake is van het wegsluizen van voorwerpen. De situatie als bedoeld in art. 94a, vierde of vijfde lid Sv doet zich dus voor. Daarom zal het beklag ongegrond worden verklaard.”
2.3
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- artikel 94a Sv:
“1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.
6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
- artikel 253i lid 1 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW):
“Ingeval van gezamenlijke gezagsuitoefening voeren de ouders gezamenlijk het bewind over het vermogen van het kind en vertegenwoordigen zij gezamenlijk het kind in burgerlijke handelingen, met dien verstande dat een ouder alleen, mits niet van bezwaren van de andere ouder is gebleken, hiertoe ook bevoegd is.”
2.4
De rechtbank heeft onder meer het volgende vastgesteld. Het beslag is gelegd in verband met een verdenking die is gerezen tegen de zoon van de klager, [betrokkene 1] (verder ook aangeduid als de verdachte). Het beslag betreft deels een geldbedrag van € 59.590, dat is overgemaakt vanaf de bankrekening van [betrokkene 4], de destijds minderjarige zoon van de verdachte, naar de bankrekening van de klager.
De rechtbank heeft met betrekking tot dat geldbedrag geoordeeld dat zich de situatie van artikel 94a lid 4 Sv voordoet. Aan dat oordeel heeft de rechtbank in de kern ten grondslag gelegd dat de verdachte en diens partner [betrokkene 2], ongeacht de vraag wie het geld oorspronkelijk op de rekening van hun zoon [betrokkene 4] had gestort, als ouders “vorderingsgerechtigd op het saldo” van die rekening waren, dit geldbedrag daarom tot hun vermogen moet worden gerekend en er voldoende aanwijzingen zijn dat het geld aan de klager is overgemaakt “met als doel om geld uit het vermogen van de verdachte weg te sluizen.” Die oordelen zijn niet zonder meer begrijpelijk, omdat - anders dan de rechtbank kennelijk heeft geoordeeld - de enkele omstandigheid dat de ouders op grond van artikel 1:253i BW bewindvoerder zijn over het vermogen van hun minderjarige kind, niet met zich brengt dat dit vermogen aan de ouders toebehoort.
2.5
Het cassatiemiddel is gelet hierop terecht voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin het beklag van de klager ongegrond is verklaard;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt behandeld en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 september 2021.