In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 september 2021 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van medeplegen van valsheid in geschrift en witwassen, waarbij gebruik werd gemaakt van valse werkgeversverklaringen en arbeidsovereenkomsten bij de verkrijging van een hypotheek. De verdediging voerde aan dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de eerste aanleg, wat niet door het hof was meegenomen in de strafoplegging. De Hoge Raad oordeelde dat het hof had moeten onderzoeken of er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn en welk rechtsgevolg hieraan verbonden moest worden. Ondanks deze tekortkoming in de motivering, werd het beroep verworpen omdat de opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden niet tot cassatie leidde. De Hoge Raad concludeerde dat, zelfs als de redelijke termijn was overschreden, het hof had kunnen volstaan met de constatering van die overschrijding. De zaak had ook samenhang met andere lopende zaken, wat de context van de uitspraak verder verduidelijkte.