ECLI:NL:HR:2021:1275

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
16 september 2021
Zaaknummer
18/05078
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen valsheid in geschrift en witwassen bij hypotheekverkrijging met valse documenten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 september 2021 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van medeplegen van valsheid in geschrift en witwassen, waarbij gebruik werd gemaakt van valse werkgeversverklaringen en arbeidsovereenkomsten bij de verkrijging van een hypotheek. De verdediging voerde aan dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de eerste aanleg, wat niet door het hof was meegenomen in de strafoplegging. De Hoge Raad oordeelde dat het hof had moeten onderzoeken of er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn en welk rechtsgevolg hieraan verbonden moest worden. Ondanks deze tekortkoming in de motivering, werd het beroep verworpen omdat de opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden niet tot cassatie leidde. De Hoge Raad concludeerde dat, zelfs als de redelijke termijn was overschreden, het hof had kunnen volstaan met de constatering van die overschrijding. De zaak had ook samenhang met andere lopende zaken, wat de context van de uitspraak verder verduidelijkte.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/05078
Datum28 september 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 november 2018, nummer 21-001381-13, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het derde en het vierde cassatiemiddel

3.1
Het derde cassatiemiddel klaagt dat het hof heeft nagelaten de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg bij de strafoplegging te betrekken. Het vierde cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 november 2018 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Eind-conclusies:
- (...) Niet ontvankelijkheid, enorme overschrijding van de redelijke termijn, feiten uit 2000, vonnis/beslissing uit juli 2012, inhoudelijke behandeling in november 2018.
- Concrete benadeling van de verdediging door het moeten cq mogen horen van getuigen bijna 10 jaren en meer na de feiten.
- Iedere getuige had zichtbaar en hoorbaar moeite met zijn herinnering en de verdediging is daardoor ernstig benadeeld... zo ernstig dat het artikel 6 EVRM raakt en een eerlijk proces heeft aangetast.
- Enige juiste sanctie zou dan ook moeten zijn: Niet ontvankelijk verklaring van het OM.”
3.2.2
De uitspraak van het hof houdt onder meer in:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting van het gerechtshof van 14 november 2018 aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte op grond van overschrijding van de redelijke termijn en/of strijd met artikel 6 van het Europees verdrag inzake de fundamentele vrijheden en de rechten van de mens (EVRM).
Het gerechtshof overweegt hierover het volgende.
Redelijke termijn -
De raadsman heeft niet aangegeven in welke fase(n) van het strafproces tegen de verdachte en in welke mate volgens de raadsman sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Evenmin is door de verdediging aangeduid welk moment in het strafproces als de start van de redelijke termijn dient te worden beschouwd. Waarom hier sprake is van een zodanig uitzonderlijk geval van overschrijding van de redelijke termijn dat dit moet leiden tot de nietontvankelijkheid van het openbaar ministerie, is evenmin gesteld. Aldus voldoet het verweer van de raadsman niet aan de daaraan te stellen eisen.
Naar het oordeel van het gerechtshof is hier in ieder geval geen sprake van een zodanig uitzonderlijk geval van overschrijding van de redelijke termijn dat dit moet leiden tot de nietontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het gerechtshof ziet wel aanleiding om in de strafoplegging rekening te houden met deze overschrijding.
(...)
Oplegging van straf
(...)
Het gerechtshof stelt echter vast dat de zaak in hoger beroep in het algemeen behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, hetgeen in dit geval inhoudt dat de zaak op 16 juli 2014 behoorde te zijn afgerond. Nu dit niet het geval is, is er gerekend vanaf die datum dus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim vier jaren, welke overschrijding grotendeels toe te schrijven is aan het gerechtshof. Van enige andere reden die deze mate van vertraging van de berechting zou verklaren en rechtvaardigen is niet gebleken.
Gelet op deze overschrijding van de redelijke termijn in de fase van de behandeling van het hoger beroep, ziet het gerechtshof aanleiding de gevangenisstraf voor de duur van drie maanden die het gerechtshof voornemens was op te leggen, op te leggen in de vorm van een voorwaardelijke straf van gelijke duur, met een proeftijd van twee jaren. Daarbij heeft het gerechtshof ook rekening gehouden met de termijnoverschrijding in de gelijktijdig in hoger beroep aanhangige ontnemingszaak tegen verdachte.”
3.3
Gelet op wat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, had het hof er blijk van moeten geven te hebben onderzocht of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en zo ja, welk rechtsgevolg hieraan dient te worden verbonden. Nu het hof dat heeft nagelaten, is de strafoplegging ontoereikend gemotiveerd. Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht.
Dat leidt echter niet tot cassatie nu de aan de verdachte opgelegde geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden meebrengt dat ook als wordt aangenomen dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden, het hof had kunnen volstaan met de constatering van die overschrijding.
3.4
Ook het vierde cassatiemiddel is terecht voorgesteld. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
28 september 2021.