In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 september 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 november 2019. De verdachte, geboren in 1992, heeft beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door advocaat N.F.M. van Osta. Het cassatiemiddel betrof de schending van artikel 48 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), omdat er geen afschrift van de dagvaarding in hoger beroep was verzonden aan de raadsvrouw van de verdachte. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat uit de stukken die aan hen zijn gezonden, blijkt dat de advocaat een brief had gestuurd naar de strafgriffie van het hof, maar dat er geen bewijs was dat een afschrift van de dagvaarding aan de raadsvrouw was verzonden. Dit leidde tot de conclusie dat het voorschrift van artikel 48 Sv niet was nageleefd, wat een ernstig vermoeden opriep. De Hoge Raad heeft daarom de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak teruggeworpen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de procedurele voorschriften in het strafrecht, met name de communicatie met de verdediging.