In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 september 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een dwangsom die was toegekend wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. De belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Veldhuisen, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 22 december 2020. Het geschil betrof de vraag of de ingebrekestelling, die door een onbevoegd bestuursorgaan was ontvangen, invloed had op de hoogte van de toegekende dwangsom.
De heffingsambtenaar van de gemeente Haarlem had belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, waartegen bezwaar was gemaakt. De belanghebbende had op 2 mei 2017 een formulier voor een dwangsom ingediend, maar dit was ontvangen door een onbevoegd bestuursorgaan. Het Hof oordeelde dat de termijn voor de dwangsom pas begon op 8 mei 2017, de datum waarop het bevoegde bestuursorgaan de ingebrekestelling ontving. Dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat artikel 6:15, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing was op de situatie waarin de ingebrekestelling bij een onbevoegd bestuursorgaan was ingediend. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest draagt bij aan de verduidelijking van de regels omtrent de ontvangst van ingebrekestellingen en de gevolgen daarvan voor de toekenning van dwangsommen.