ECLI:NL:HR:2021:1426

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 oktober 2021
Publicatiedatum
1 oktober 2021
Zaaknummer
20/04239
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onteigeningsrecht en bijkomende voorzieningen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende onteigeningsrecht. De zaak betreft een geschil tussen [eiser], die in cassatie is gegaan, en de Provincie Flevoland, die als verweerder optreedt. De rechtbank Midden-Nederland had op 25 november 2020 een vonnis gewezen waarin de vervroegde onteigening van twee perceelsgedeelten van [eiser] werd uitgesproken ten behoeve van de Provincie. In de inleidende dagvaarding had de Provincie een bijkomende voorziening aangeboden aan [eiser], maar deze was niet opgenomen in het dictum van het vonnis van de rechtbank.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank heeft verzuimd om in het dictum te bepalen dat de Provincie de aangeboden bijkomende voorziening gestand zal doen. Dit is in strijd met artikel 54i lid 1 van de Onteigeningswet, dat vereist dat de rechtbank de onteigening uitspreekt met bepaling van de door de onteigenende partij te treffen bijkomende voorzieningen. De Hoge Raad heeft daarom het vonnis van de rechtbank vernietigd, maar alleen voor zover het dictum geen beslissing bevatte over de aangeboden bijkomende voorziening.

De Hoge Raad heeft vervolgens zelf de zaak afgedaan en bepaald dat de Provincie, op verzoek van [eiser], de aangeboden bijkomende voorziening gestand zal doen tot twee maanden nadat het eindvonnis in de onteigeningsprocedure onherroepelijk is geworden en het werk is uitgevoerd. De overige klachten van [eiser] zijn door de Hoge Raad verworpen, en de Provincie is veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest benadrukt het belang van duidelijke bepalingen in vonnissen met betrekking tot bijkomende voorzieningen in onteigeningszaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/04239
Datum1 oktober 2021
ARREST
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: J.A.M.A. Sluysmans,
tegen
PROVINCIE FLEVOLAND,
zetelende te Lelystad,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de Provincie,
advocaat: M.W. Scheltema.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het vonnis in de zaak C/16/498593/HL ZA 20-73 van de rechtbank Midden-Nederland van 25 november 2020.
[eiser] heeft tegen het vonnis beroep in cassatie ingesteld.
De Provincie heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor de Provincie mede door S.J.M. Bouwman.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging van het vonnis, maar alleen voor zover daarin een beslissing over de door de Provincie aangeboden bijkomende voorziening ontbreekt en tot afdoening als in de conclusie onder 3.20 vermeld.

2.Uitgangspunten en feiten

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij het hiervoor in 1 vermelde vonnis heeft de rechtbank de vervroegde onteigening uitgesproken van twee perceelsgedeelten die eigendom zijn van [eiser], ten algemenen nutte ten behoeve en ten name van de Provincie.
(ii) In randnummer 10 van de inleidende dagvaarding heeft de Provincie als bijkomende voorziening aan [eiser] aangeboden:
‘Daarnaast biedt de provincie [eiser] aan de perceelsgedeelten na realisatie van het werk (de verwijdering van de turbine) terug te leveren tegen een koopprijs van € 18.109,= (zegge: achttienduizend honderdennegen euro). De provincie doet dit bijkomend aanbod gestand tot twee maanden nadat het eindvonnis in de onteigeningsprocedure onherroepelijk is geworden en het werk is uitgevoerd. De kosten van (terug)levering zijn voor rekening van de provincie.’

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Klacht E van het middel houdt in dat de rechtbank heeft verzuimd in het dictum van het bestreden vonnis te bepalen dat de Provincie de aangeboden bijkomende voorziening, die is opgenomen in de inleidende dagvaarding en ook is weergegeven in rov. 3.2 van het vonnis, gestand zal doen.
3.1.2
Art. 54i lid 1 Ow bepaalt dat de rechtbank de onteigening uitspreekt met onder meer bepaling van de door de onteigenende partij te treffen bijkomende voorzieningen, indien deze in het aanbod zijn opgenomen. [1] In randnummer 10 van de inleidende dagvaarding heeft de Provincie een bijkomende voorziening aangeboden. Daarover heeft de rechtbank in het dictum niets bepaald. De klacht is dus gegrond. De Hoge Raad kan zelf op dit punt de zaak afdoen.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 25 november 2020, maar alleen voor zover in het dictum daarvan een beslissing ontbreekt over de door de Provincie aangeboden bijkomende voorziening;
- bepaalt dat de Provincie, op verlangen van [eiser], de in randnummer 10 van de inleidende dagvaarding aangeboden bijkomende voorziening gestand zal doen tot twee maanden nadat het eindvonnis in de onteigeningsprocedure onherroepelijk is geworden en het werk is uitgevoerd;
- verwerpt het beroep voor het overige;
- veroordeelt de Provincie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 526,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
1 oktober 2021.

Voetnoten

1.HR 6 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:385, rov. 3.1.2.