Uitspraak
wonende te [woonplaats],
zetelende te Lelystad,
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
1 oktober 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende onteigeningsrecht. De zaak betreft een geschil tussen [eiser], die in cassatie is gegaan, en de Provincie Flevoland, die als verweerder optreedt. De rechtbank Midden-Nederland had op 25 november 2020 een vonnis gewezen waarin de vervroegde onteigening van twee perceelsgedeelten van [eiser] werd uitgesproken ten behoeve van de Provincie. In de inleidende dagvaarding had de Provincie een bijkomende voorziening aangeboden aan [eiser], maar deze was niet opgenomen in het dictum van het vonnis van de rechtbank.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank heeft verzuimd om in het dictum te bepalen dat de Provincie de aangeboden bijkomende voorziening gestand zal doen. Dit is in strijd met artikel 54i lid 1 van de Onteigeningswet, dat vereist dat de rechtbank de onteigening uitspreekt met bepaling van de door de onteigenende partij te treffen bijkomende voorzieningen. De Hoge Raad heeft daarom het vonnis van de rechtbank vernietigd, maar alleen voor zover het dictum geen beslissing bevatte over de aangeboden bijkomende voorziening.
De Hoge Raad heeft vervolgens zelf de zaak afgedaan en bepaald dat de Provincie, op verzoek van [eiser], de aangeboden bijkomende voorziening gestand zal doen tot twee maanden nadat het eindvonnis in de onteigeningsprocedure onherroepelijk is geworden en het werk is uitgevoerd. De overige klachten van [eiser] zijn door de Hoge Raad verworpen, en de Provincie is veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest benadrukt het belang van duidelijke bepalingen in vonnissen met betrekking tot bijkomende voorzieningen in onteigeningszaken.