ECLI:NL:HR:2021:1589
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie wegens niet-betaling griffierecht
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 oktober 2021 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z]. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 19 maart 2021, die op zijn beurt weer betrekking had op een verzet tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank van 25 november 2020. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 19 juni 2021 had gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken had gesteld voor de betaling daarvan. Deze brief was afgeleverd op het door belanghebbende opgegeven adres, maar het griffierecht is niet voldaan. Vervolgens heeft de griffier op 21 juli 2021 belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet was betaald. Deze brief is afgehaald, maar belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruikgemaakt. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 22 oktober 2021.