ECLI:NL:HR:2021:1627

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
20/02494
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over opzettelijk gebruik van vals Italiaans rijbewijs en de toepassing van artikel 225 en 231 Sr

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk gebruik maken van een vals Italiaans rijbewijs, dat door het hof was gekwalificeerd als vals geschrift volgens artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De centrale vraag was of het Italiaanse rijbewijs, dat door de verdachte werd gebruikt, onder de reikwijdte van artikel 231 Sr viel, dat specifiek betrekking heeft op identiteitsbewijzen. Het hof had geoordeeld dat het rijbewijs niet als identiteitsbewijs kon worden aangemerkt omdat de verdachte ten tijde van het feit niet in Nederland woonachtig was. De Hoge Raad oordeelde echter dat deze opvatting blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens de wetsgeschiedenis is artikel 231 Sr niet alleen van toepassing op identiteitsbewijzen voor houders die in Nederland wonen. De Hoge Raad concludeerde dat artikel 231 Sr een bijzondere strafbepaling is ten opzichte van artikel 225 Sr, maar dat de bewezenverklaring ook onder artikel 231 Sr kon worden gekwalificeerd, wat hetzelfde strafmaximum kent. De Hoge Raad verwierp het beroep, omdat de verdachte onvoldoende belang had bij vernietiging van de uitspraak van het hof, gezien de gelijke strafmaxima van de artikelen 225 en 231 Sr.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/02494
Datum2 november 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 juli 2020, nummer 20-004087-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat het in de tenlastelegging onder 2 bedoelde Italiaanse rijbewijs onder de reikwijdte van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) valt.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 2 november 2018 in de gemeente Asten opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valselijk opgemaakt geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een Italiaans rijbewijs (documentnummer [001], op naam van [naam], geboren [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats]) als ware het echt en onvervalst, door voornoemd rijbewijs af te geven ter identificatie bij een controle door de Koninklijke Marechaussee.”
2.2.2
De tenlastelegging onder 2 is toegesneden op artikel 225 lid 2 Sr. Het hof heeft het onder 2 bewezenverklaarde gekwalificeerd als “opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst”.
2.2.3
Het hof heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft ontslag van alle rechtsvervolging van feit 2 bepleit en daartoe kort gezegd aangevoerd dat het Italiaanse rijbewijs, dat de verdachte bij zich had, valt onder de reikwijdte van artikel 231 Sr, zijnde een specialis van artikel 225 Sr, zodat de tenlastelegging op dat artikel en niet op het algemene artikel 225 Sr toegesneden had moeten worden.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Artikel 1, lid 1 en onder 4, van de Wet op de Identificatieplicht luidt als volgt:
“1. Als documenten waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld, worden aangewezen:
[...]
4°. een geldig rijbewijs dat is afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet, een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994
of een rijbewijs dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is, zolang de bij de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde termijn van geldigheid in Nederland niet is verstreken, aan de houder geen administratieve maatregel bedoeld in paragraaf 9 van hoofdstuk VI van de Wegenverkeerswet 1994 is opgelegd of aan hem niet de bijkomende straf bedoeld in artikel 179 van die wet is opgelegd en mits het rijbewijs is voorzien van een pasfoto van de houder.” (cursivering hof)
Nu de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde niet in Nederland, maar in Frankrijk woonachtig was, kan het Italiaanse rijbewijs, dat hij bij zich had, niet worden aangemerkt als een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Dientengevolge vindt artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht in de onderhavige zaak geen toepassing.
Het openbaar ministerie heeft de tenlastelegging kunnen toesnijden op artikel 225 Sr en het bewezenverklaarde kan als overtreding van dat artikel worden gekwalificeerd.
Het verweer wordt verworpen.”
2.3.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang:
- artikel 225 lid 1 en 2 Sr:
“1. Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik.”
- artikel 231 lid 1 en 2 Sr:
“1. Hij die een reisdocument, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang, valselijk opmaakt of vervalst, of een zodanig geschrift op grond van valse persoonsgegevens doet verstrekken dan wel een zodanig geschrift dat aan hem of een ander verstrekt is, ter beschikking stelt van een derde met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die een reisdocument of een identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid aflevert of voorhanden heeft waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is, dan wel opzettelijk gebruik maakt van een vals of vervalst reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maakt van een bij het bevoegd gezag als vermist opgegeven of een niet op zijn naam gesteld reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid.”
- artikel 1 lid 1 van de Wet op de identificatieplicht:
“1. Als documenten waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld, worden aangewezen:
(...)
4°. een geldig rijbewijs dat is afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet, een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994 of een rijbewijs dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is, zolang de bij de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde termijn van geldigheid in Nederland niet is verstreken, aan de houder geen administratieve maatregel bedoeld in paragraaf 9 van hoofdstuk VI van de Wegenverkeerswet 1994 is opgelegd of aan hem niet de bijkomende straf bedoeld in artikel 179 van die wet is opgelegd en mits het rijbewijs is voorzien van een pasfoto van de houder.”
2.3.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 12 maart 2014, Stb. 2014, 125, waarbij in artikel 231 lid 1 Sr onder meer de bewoordingen “een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht” zijn opgenomen, houdt onder meer het volgende in:
“Doel van dit wetsvoorstel is in de eerste plaats uitbreiding van de mogelijkheden tot bestrijding van fraude met identiteitsbewijzen en in de tweede plaats verbetering van de regeling over de identiteitsvaststelling van verdachten en veroordeelden. (...)
3.1
Uitbreiding strafbaarstelling fraude met identiteitsbewijzen
(...)
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet op de identificatieplicht op 1 juni 1994 en de uitbreiding van de werkingssfeer van die wet op 1 januari 2005 is het belang van het identiteitsbewijs in het maatschappelijk verkeer groot geworden. (...) Fraude met reisdocumenten kan worden aangepakt met de artikelen 231, 440 en 447b Sr, fraude met andere papieren identiteitsbewijzen met artikel 225 Sr, dat is de algemene strafbaarstelling van valsheid in geschrifte. Dit wetsvoorstel strekt ertoe fraude met de papieren identiteitsbewijzen die in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht zijn aangewezen, dus ook met die documenten die niet tevens reisdocument zijn, zoals rijbewijzen en vreemdelingendocumenten, en andere identiteitsbewijzen die afgegeven zijn door diensten of organisaties van vitaal of nationaal belang (...), onder de reikwijdte van de artikelen 231, 440 en 447b Sr te brengen. De eerste reden daarvoor is dat met deze wijziging meer vormen van fraude met deze identiteitsbewijzen kunnen worden bestreden dan thans op basis van artikel 225 Sr mogelijk is en dat bepaalde vormen van fraude met identiteitsbewijzen gemakkelijker bewijsbaar worden. De tweede reden is dat het onderbrengen van fraude met deze identiteitsbewijzen onder de drie genoemde strafbepalingen meer recht doet aan de systematiek van het Wetboek van Strafrecht. Niet alleen reisdocumenten, maar ook andere identiteitsbewijzen die bij of krachtens artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht zijn aangewezen, hebben al lang niet meer louter de functie waarvoor ze in het leven geroepen zijn (zo is een reisdocument niet alleen maar een middel om te kunnen reizen naar en van het buitenland en een rijbewijs is niet alleen document om de rijvaardigheid te kunnen aantonen), maar vervullen in het maatschappelijk verkeer ook de functie van een identificatiemiddel. Het is om die reden logisch dat de andere wettelijk erkende identiteitsbewijzen dan reisdocumenten dezelfde strafrechtelijke bescherming genieten en dat fraude met deze identiteitsbewijzen met behulp van dezelfde strafbepalingen kan worden aangepakt als fraude met reisdocumenten.
(...)
Bij dit wetsvoorstel is tegelijkertijd van de gelegenheid gebruik gemaakt om in artikel 231, tweede lid, Sr twee frauduleuze gedragingen strafbaar te stellen die ook al strafbaar zijn op basis van artikel 225 Sr. Deze gedragingen met identiteitsbewijzen kunnen nu, gelet op de verhouding tussen artikel 231 Sr en 225 Sr (...), ook voor zover deze betrekking hebben op reisdocumenten, met behulp van artikel 225, eerste lid, Sr respectievelijk artikel 225, tweede lid, Sr strafrechtelijk worden aangepakt. Het gaat hier om het opzettelijk gebruiken van een valselijk opgemaakt of vals identiteitsbewijs of reisdocument en het afleveren van een identiteitsbewijs of reisdocument waarvan degene die het document aflevert, weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat het document vals of vervalst is. Als dit wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking is getreden, zullen die gedragingen op basis van artikel 231 Sr kunnen worden aangepakt en niet langer op basis van artikel 225 Sr.
(...)
Zoals in paragraaf 3.1 van deze memorie van toelichting uiteengezet is, is in dit wetsvoorstel (...) geregeld dat artikel 231 Sr ook voor andere identiteitsbewijzen dan reisdocumenten geldt. In het wetsvoorstel dat in concept aan de in paragraaf 2 genoemde instanties voor advies is voorgelegd, was ervoor gekozen om de identiteitsbewijzen die aan de werking van artikel 231 Sr onderworpen zouden zijn, niet te omschrijven. Daarmee zouden onder identiteitsbewijzen zowel de identiteitsbewijzen vallen die in het maatschappelijk verkeer als identiteitsbewijs erkend zijn en in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht aangewezen zijn, als andere, niet-erkende identiteitsbewijzen, zoals de pas die toegang geeft tot een bedrijf en binnen dat bedrijf tevens de functie van identiteitsbewijs vervult. Wel was aangegeven dat van een identiteitsbewijs in de zin van artikel 231 Sr pas sprake zou kunnen zijn indien op dat document minimaal de naam en foto van betrokkene zouden zijn vermeld. De adviezen van de Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal hebben voor mij echter aanleiding gevormd om de identiteitsbewijzen die onder de reikwijdte van artikel 231 Sr vallen te omschrijven en te beperken. De Raad voor de rechtspraak acht het met het oog op de rechtszekerheid gewenst dat het begrip «identiteitsbewijs» wordt omschreven. Het College vraagt zich af of het mogelijk is om de rechtspraktijk meer houvast te geven door bij algemene maatregel van bestuur de identiteitsbewijzen te benoemen. Het College doet de suggestie om in die algemene maatregel van bestuur naast de identiteitsbewijzen die in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht worden genoemd, de «gevoelige» identiteitsbewijzen als identiteitsbewijs in de zin van artikel 231 Sr aan te wijzen. Deze suggestie heb ik in zoverre overgenomen dat niet bij afzonderlijk besluit, maar in artikel 231 Sr zelf, zoals de Raad voor de rechtspraak voorstelt, is aangeduid welke identiteitsbewijzen onder het bereik van de strafbaarstelling van artikel 231 Sr vallen. Het betreft hier de identiteitsbewijzen uit de Wet op de identificatieplicht en andere identiteitsbewijzen die afgegeven zijn door diensten of organisaties van vitaal of nationaal belang. Bij deze laatste categorie identiteitsbewijzen kan worden gedacht aan de pas die toegang geeft tot de Staten-Generaal, een vliegveld of een kerncentrale en die binnen die organisatie tevens de functie van identiteitsbewijs heeft. Een ander voorbeeld van een dergelijk identiteitsbewijs is de pas waarmee een politiefunctionaris zich ten opzichte van een burger of binnen de politieorganisatie legitimeert.
De identiteitsbewijzen die binnen de vitale en nationale sectoren worden gebruikt, onderscheiden zich van de andere bewijzen die een identificerende functie hebben, zoals de bibliotheekkaart en de universiteitspas, doordat zij in tegenstelling tot die andere passen niet het individuele belang, maar het zwaarwegende collectieve belang dienen. (...) Het aangepaste artikel 231 Sr verschaft deze identiteitsbewijzen daarom dezelfde extra strafrechtelijke bescherming als de in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht aangewezen identiteitsbewijzen opdat alle frauduleuze handelingen met die bewijzen kunnen worden bestreden. Fraude met de niet-erkende identiteitsbewijzen die niet onder de werkingssfeer van artikel 231 Sr zijn gebracht, kan naar huidig recht worden aangepakt met behulp artikel 225 Sr of artikel 326 Sr.
(...)
Doordat artikel 231 Sr een specialis vormt ten opzichte van artikel 225 Sr, is er sprake van een situatie als bedoeld in artikel 55, tweede lid, Sr en geldt de regel dat de bijzondere bepaling van artikel 231 Sr de werking van de algemene bepaling van artikel 225 Sr uitsluit. Voor het strafmaximum maakt dat geen verschil, maar wel voor de inhoud van de tenlastelegging en de kwalificatie van het strafbare feit. Overtreding van beide strafbepalingen wordt bedreigd met een gevangenisstraf van maximaal zes jaar of een geldboete van de vijfde categorie.”
(Kamerstukken II 2011/12, 33352, nr. 3, p. 1, 3-6, 14-15 en 19)
2.4.1
Volgens de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis - waarin onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds wettelijk erkende identiteitsbewijzen, zoals rijbewijzen, en anderzijds nieterkende identiteitsbewijzen, zoals bibliotheekkaarten en universiteitspassen - is met de in artikel 231 lid 1 Sr gebruikte bewoordingen “als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht” beoogd om niet-erkende identiteitsbewijzen uit te sluiten van de reikwijdte van artikel 231 Sr. Die bedoeling brengt echter niet mee dat artikel 231 Sr alleen toepasbaar is als de houder van een door een andere lidstaat van de Europese Unie afgegeven rijbewijs woonachtig is in Nederland. Ook verder is er geen grond die eis te stellen.
2.4.2
Het hof heeft geoordeeld dat het in de bewezenverklaring bedoelde Italiaanse rijbewijs niet kan worden aangemerkt als een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 231 Sr omdat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde niet in Nederland woonachtig was. Gelet op wat onder 2.4.1 is overwogen, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4.3
In het licht van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis moet artikel 231 Sr ten opzichte van artikel 225 Sr worden aangemerkt als een bijzondere strafbepaling in de zin van artikel 55 lid 2 Sr. Het hof heeft daarom ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 225 Sr. Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het gegrond. In aanmerking genomen dat het onder 2 bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd onder artikel 231 lid 2 Sr, welke bepaling hetzelfde strafmaximum kent als artikel 225 lid 2 Sr, heeft de verdachte echter onvoldoende belang bij vernietiging van de uitspraak van het hof.
2.5
Gelet hierop is bespreking van het restant van het cassatiemiddel en het daarmee verband houdende verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie niet nodig.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 november 2021.