Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
14 december 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 29 januari 2019. De verdachte, geboren in 1962, was in hoger beroep veroordeeld voor medeplegen van gewoontewitwassen, zoals omschreven in artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging, vertegenwoordigd door advocaat D. Bektesevic, heeft cassatiemiddelen ingediend. De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak, met uitzondering van de strafmaat.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. Dit was het gevolg van de te late indiening van de stukken door het hof. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf. De oorspronkelijke straf van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, is verminderd naar acht maanden en twee weken, met behoud van de voorwaardelijke straf en een proeftijd van twee jaren.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en het beroep voor het overige verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.