In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2021 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z], tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 18 mei 2021. Het beroep in cassatie was ingediend, maar voldeed niet aan de vereisten zoals gesteld in artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het beroepschrift geen gronden bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 21 juli 2021 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim binnen zes weken te herstellen, met een deadline die eindigde op 1 september 2021. Er is een notificatie naar het opgegeven e-mailadres van belanghebbende verzonden, waaruit de Hoge Raad afleidt dat belanghebbende op de hoogte was van het verzuim. Aangezien belanghebbende het verzuim niet heeft hersteld, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren op basis van artikel 6:6 Awb. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 26 november 2021.