Uitspraak
wonende te [woonplaats], thans verblijvende te [plaats],
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
5 februari 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 februari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een zorgmachtiging op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De zaak betreft een verzoeker, aangeduid als betrokkene, die in cassatie ging tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had eerder op 22 april 2020 een beschikking gegeven in de zaak C/18/198360 / FA RK 20-962, waartegen betrokkene beroep in cassatie instelde. De officier van justitie in het arrondissement Noord-Nederland was verweerder in deze procedure, maar heeft geen verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van betrokkene over de beschikking van de rechtbank beoordeeld. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was dat het beroep verworpen moest worden. De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op deze conclusie gereageerd. Na beoordeling van de klachten heeft de Hoge Raad geoordeeld dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat het niet nodig was om te motiveren waarom dit oordeel is gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van betrokkene verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand bleef. Deze uitspraak is gedaan door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter, samen met de raadsheren G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en is in het openbaar uitgesproken door raadsheer M.J. Kroeze.