Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
21 december 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 april 2019. De verdachte, geboren in 1951, was betrokken bij flessentrekkerij door middel van zogenaamde plof-bv's, waarbij op grote schaal goederen werden besteld zonder deze te betalen. Het beroep in cassatie werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat M.D. Rijnsburger. De advocaat-generaal A.E. Harteveld concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad was van mening dat het niet nodig was om te motiveren waarom deze klachten niet tot vernietiging leidden, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Bij de ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof kwam de Hoge Raad tot de conclusie dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwerpt het beroep voor het overige.