Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
21 december 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Den Haag. Het openbaar ministerie had een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ingesteld tegen de betrokkene, geboren in 1978. De vordering was echter niet binnen de termijn van twee jaar, zoals voorgeschreven in artikel 511b lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, aanhangig gemaakt. Het hof had geoordeeld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in deze vordering, maar het openbaar ministerie ging hiertegen in cassatie.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben concludeerde tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak, zodat deze opnieuw kon worden berecht. De Hoge Raad oordeelde dat het cassatiemiddel slaagde op de gronden die waren vermeld in een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2021:1917) en vernietigde de uitspraak van het hof. De zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor het openbaar ministerie om tijdig vorderingen tot ontneming in te dienen, en bevestigt dat de termijn van twee jaar strikt moet worden nageleefd, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen. De zaak heeft ook samenhang met andere zaken die op dezelfde datum zijn behandeld.