Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam,
1.Procesverloop
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
24 december 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de moeder van een minderjarige. De moeder verzocht om een herbeoordeling van de hoofdverblijfplaats van haar kind, dat tijdens een uithuisplaatsing bij de vader verbleef. De moeder was van mening dat er nader onderzoek nodig was naar de situatie van het kind. De vader heeft verzocht om het cassatieberoep van de moeder te verwerpen. De betrokken jeugdzorginstellingen, Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond en de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht, zijn niet verschenen in deze procedure.
De Hoge Raad heeft de klachten van de moeder over de beschikking van het gerechtshof beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de beschikking van het hof. De Hoge Raad heeft daarbij geen verdere motivering gegeven, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vastgelegd in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De conclusie van de Advocaat-Generaal, M.L.C.C. Lückers, strekte tot verwerping van het cassatieberoep, en de Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de moeder verworpen, waarmee de beschikking van het hof in stand bleef. Deze uitspraak heeft implicaties voor de beoordeling van hoofdverblijfplaatsen van minderjarigen in vergelijkbare situaties, vooral in het kader van uithuisplaatsingen.