Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
2 maart 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 maart 2018. De verdachte, geboren in 1977, was aangeklaagd voor het medeplegen van feitelijk leidinggeven aan het opzettelijk onjuist doen van aangiften omzetbelasting door een rechtspersoon, medeplegen van valsheid in geschrift en medeplegen van oplichting. Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat M.A.C. de Bruijn uit Amsterdam. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en de procureurgeneraal bij de Hoge Raad heeft de gelegenheid gekregen om een advies uit te brengen. Na beoordeling van de ingediende klachten is de Hoge Raad tot de conclusie gekomen dat het cassatieberoep duidelijk niet kan slagen. Daarom heeft de Hoge Raad besloten om het beroep zonder verdere motivering niet-ontvankelijk te verklaren, zoals toegestaan onder artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de waarnemend griffier H.J.S. Kea en is openbaar uitgesproken.