Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.Beslissing
16 maart 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 april 2019. De verdachte, geboren in 1962, was in hoger beroep veroordeeld voor medeplichtigheid aan witwassen en het opzettelijk gebruik maken van een vals identiteitsbewijs. De verdediging heeft cassatiemiddelen ingediend, waarbij onder andere werd geklaagd over de afwijzing van het verzoek om stukken opnieuw voor te houden en over bewijsklachten met betrekking tot de medeplichtigheid aan witwassen. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en heeft verzocht om vermindering daarvan.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de klachten niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Een van de cassatiemiddelen betrof de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. De Hoge Raad heeft dit cassatiemiddel gegrond verklaard, maar heeft besloten geen rechtsgevolg aan deze overschrijding te verbinden, gezien de opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zeven maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.