ECLI:NL:HR:2021:438

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
19/04666
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overschrijding van redelijke termijn en vervangende hechtenis in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft brandstichting in de kelder van een café in Ravenstein, waarbij de verdachte werd beschuldigd op basis van artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft zich in deze uitspraak gericht op twee belangrijke punten: de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de toepassing van vervangende hechtenis bij schadevergoedingsmaatregelen.

Ten eerste heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof niet vol konstaan met de enkele constatering van overschrijding van de redelijke termijn, ondanks dat de totale duur van de berechting in twee instanties minder dan drie jaar was. De Hoge Raad oordeelde dat bijzondere omstandigheden niet aanwezig waren die rechtvaardigden dat het hof niet verder inging op de overschrijding. Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf met zeven maanden moest worden verminderd.

Ten tweede heeft de Hoge Raad zich gebogen over de toepassing van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregelen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de toepassing van vervangende hechtenis niet correct was en heeft deze vernietigd. In plaats daarvan heeft de Hoge Raad bepaald dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, conform artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering. De uitspraak van het hof is dus gedeeltelijk vernietigd, maar het beroep is voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/04666
Datum23 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 11 oktober 2019, nummer 20/002774-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.

2.Beoordeling van het eerste en het derde cassatiemiddel

2.1
Het eerste cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in hoger beroep is overschreden. Het derde cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
2.2
Het eerste cassatiemiddel slaagt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 7 tot en met 9.
2.3
Ook het derde cassatiemiddel slaagt. Een en ander moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
3.2
Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest telkens genoemde aantal dagen hechtenis.
3.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast;
- vermindert de duur van deze gevangenisstraf in die zin dat deze vijf jaren en vijf maanden beloopt;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
23 maart 2021.