ECLI:NL:HR:2021:554

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
20/03513
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie wegens niet tijdige betaling van griffierecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2021 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Centrale Raad van Beroep van 3 september 2020, nr. 19/4338 AOW, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. 19/1100) betreffende een besluit van de Sociale Verzekeringsbank ingevolge de Algemene Ouderdomswet.

De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. Belanghebbende had geen domicilieadres in Nederland gekozen en was derhalve niet bereikbaar voor de griffier. De griffier heeft belanghebbende op 30 december 2020 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet binnen deze termijn was voldaan, heeft de griffier belanghebbende op 28 januari 2021 nogmaals in de gelegenheid gesteld om te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruikgemaakt.

Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. In de beslissing heeft de Hoge Raad tevens bepaald dat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 131 door de griffier aan belanghebbende zal worden teruggegeven.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/03513
Datum9 april 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de RAAD VAN BESTUUR VAN DE SOCIALE VERZEKERINGSBANK
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Centrale Raad van Beroep van 3 september 2020, nr. 19/4338 AOW, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. 19/1100) betreffende een besluit van de Sociale verzekeringsbank ingevolge de Algemene Ouderdomswet.

1.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie

Belanghebbende heeft niet gekozen voor een domicilieadres in Nederland.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 30 december 2020 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en voor de betaling daarvan een termijn van vier weken gesteld. Het griffierecht is niet binnen de gestelde termijn voldaan.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 28 januari 2021, welke brief eveneens per gewone post is verzonden aan het door belanghebbende opgegeven adres in het buitenland, in de gelegenheid gesteld mee te delen waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruikgemaakt.
Het beroep in cassatie moet daarom op grond van artikel 8:41, lid 6, Awb niet-ontvankelijk worden verklaard.

2.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2021.
Het door belanghebbende als griffierecht betaalde bedrag van € 131 wordt door de griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende teruggegeven.