ECLI:NL:HR:2021:584

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
19/05489
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep in huwelijksvermogensrechtelijke geschillen met betrekking tot gebruiksvergoeding en eigendom echtelijke woning

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 april 2021 uitspraak gedaan in de gevoegde zaken 19/05481 en 19/05489, die betrekking hebben op een huwelijksvermogensrechtelijk geschil tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man heeft cassatie ingesteld tegen een deelbeschikking van het hof, waarin onder andere werd geoordeeld over het gebruik van de echtelijke woning en de daaruit voortvloeiende gebruiksvergoeding. De rechtbank had eerder bepaald dat de man het gebruik van de woning mocht voortzetten, maar dat hij een gebruiksvergoeding van € 1.400,-- per maand aan de vrouw moest betalen. De vrouw had in cassatie verzocht om niet-ontvankelijkverklaring van de man, terwijl de man de niet-ontvankelijkheidsexceptie wilde verwerpen.

De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van beide cassatieberoepen beoordeeld. De man was ontvankelijk in zijn beroep, omdat zijn klachten betrekking hadden op het eindbeschikkingdeel van de beschikking van het hof. De vrouw was ook ontvankelijk in haar zelfstandig cassatieberoep, ondanks dat zij geen klachten had geuit tegen het eindbeschikkingdeel. De Hoge Raad heeft de klachten van de man over de onvoorwaardelijke vergoeding voor het gebruik van de woning verworpen, omdat het hof had geoordeeld dat de vergoeding afhankelijk was van de uitkomst van het geschil over de eigendom van de woning. De Hoge Raad heeft de zaak in zaak 19/05481 verwezen naar de roldatum voor een nadere conclusie van de Advocaat-Generaal, terwijl in zaak 19/05489 het beroep van de man werd verworpen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken over eigendom en gebruiksvergoeding in huwelijksvermogensrechtelijke geschillen, en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van een goede procesorde.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummers19/05481 en 19/05489
Datum16 april 2021
BESCHIKKING
In de zaken van
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie in zaak 19/05489,
VERWEERDER in cassatie in zaak 19/05481,
hierna: de man,
advocaat: D.Th.J. van der Klei,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie in zaak 19/05489,
VERZOEKSTER tot cassatie in zaak 19/05481,
hierna: de vrouw,
advocaat: M.E. Bruning.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaken C/09/523292 en C/09/535735 (verdeling) van de rechtbank Den Haag van 19 april 2018;
de beschikking in de zaken 200.242.581/01 en 200.242.582/01 van het gerechtshof Den Haag van 4 september 2019.
De man heeft in zaak 19/05489 tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft in deze zaak een verweerschrift ingediend primair tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn beroep en subsidiair tot verwerping van het cassatieberoep.
De man heeft hierop verzocht de niet-ontvankelijkheidsexceptie te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
De vrouw heeft in zaak 19/05481 tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is eveneens aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft in deze zaak verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
De Hoge Raad heeft beide zaken ambtshalve gevoegd omdat de cassatieberoepen betrekking hebben op dezelfde zaak en uitspraak.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1982 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, die kort gezegd uitsluiting van elke vermogens- en/of inkomstengemeenschap inhouden, met een periodiek verrekenbeding.
(ii) De rechtbank heeft in het kader van de onderhavige echtscheidingsprocedure tussen partijen voorlopige voorzieningen getroffen, onder meer inhoudende dat de man bij uitsluiting van de vrouw gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning.
2.2
Partijen hebben in deze procedure beiden echtscheiding met nevenvoorzieningen verzocht. Tussen hen bestaat onder meer een geschil over de eigendom van de echtelijke woning. Deze is voorafgaand aan het huwelijk door de man aan de vrouw in eigendom overgedragen. Volgens de man is de woning echter zijn economische eigendom gebleven. De vrouw heeft dat betwist. Zij heeft voorts aangevoerd zich te kunnen vinden in het door de man gedane verzoek tot het voortgezet gebruik van de woning, onder de voorwaarde dat de man aan de vrouw een gebruiksvergoeding van € 1.400,-- per maand voldoet.
2.3
De rechtbank heeft onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en een partneralimentatie ten laste van de man vastgesteld van € 1.360,-- per maand. De rechtbank heeft voorts bepaald dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, onder een aantal voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de woning aan de vrouw uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, alsmede bepaald dat de man gedurende die tijd een gebruiksvergoeding van € 1.400,-- per maand aan de vrouw voldoet. Met betrekking tot de echtelijke woning heeft de rechtbank overwogen dat deze niet in de verrekening als bedoeld in de huwelijkse voorwaarden hoeft te worden betrokken, nu blijkens de overgelegde notariële akte de eigendom van de woning voor het huwelijk aan de vrouw is overgedragen en de vrouw de koopprijs daarvoor heeft voldaan, en de man geen tegenbewijs tegen de akte heeft geleverd.
2.4
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank wat betreft het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de gebruiksvergoeding bekrachtigd en wat betreft de vastgestelde partneralimentatie vernietigd. Het hof heeft de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie gesteld op € 1.030,-- per maand. Het hof heeft verder de man toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat tussen partijen een afspraak heeft bestaan op grond waarvan de vrouw slechts in naam eigenaar is geworden van de echtelijke woning, dat de man in de onderlinge verhouding tussen partijen in economische zin de eigenaar zou blijven en dat de vrouw de koopsom nimmer daadwerkelijk uit haar vermogen aan hem heeft betaald.

3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van de beroepen

3.1.1
De beschikking van het hof is een deelbeschikking, nu deze beschikking ten dele een tussenbeschikking en ten dele een eindbeschikking is. Cassatieberoep tegen deze beschikking is daarom alleen ontvankelijk als wordt geklaagd over het eindbeschikkingdeel van de beschikking, nu tegen het tussenbeschikkingdeel van de beschikking in dit geval geen tussentijds cassatieberoep openstaat of is opengesteld (vgl. art. 426 lid 4 in verbinding met 401a lid 2 Rv). Als aan deze ontvankelijkheidseis is voldaan, brengen de beginselen van een goede procesorde (waaronder het concentratiebeginsel) mee dat ook kan worden geklaagd over het tussenbeschikkingdeel van de beschikking. [1]
3.1.2
Genoemde beginselen brengen voorts mee dat indien aan de hiervoor bedoelde ontvankelijkheidseis is voldaan, ook de verweerder in cassatie ontvankelijk is in een incidenteel cassatieberoep waarin hij klaagt over het tussenbeschikkingdeel van een deelbeschikking, zelfs indien hij zelf geen klachten richt tegen het eindbeschikkingdeel daarvan. [2]
3.2
Nu de middelen 2-4 van de man zijn gericht tegen de door het hof gegeven beslissingen met betrekking tot de gebruiksvergoeding en de partneralimentatie, op welk punten de beschikking van het hof een eindbeschikking is, is de man ontvankelijk in zijn cassatieberoep.
3.3
In dit geval heeft de vrouw op dezelfde dag als de man zelfstandig cassatieberoep tegen de beschikking van het hof ingesteld. Zij had ook incidenteel cassatieberoep kunnen instellen in het door de man ingestelde cassatieberoep en (alsnog) kunnen afzien van een zelfstandig cassatieberoep. Voor de toepasselijkheid van de hiervoor in 3.1.2 genoemde regel behoort het geen verschil te maken dat zij deze weg niet heeft gevolgd. Nu de man ontvankelijk is zijn cassatieberoep, is de vrouw dat daarom ook in het hare, ongeacht of zij daarin klachten naar voren brengt tegen het eindbeschikkingdeel van de beschikking van het hof.

4.Beoordeling van de middelen in beide zaken

4.1.1
De middelen 2 en 3 van de man klagen dat het hof ten onrechte voor het gebruik van de echtelijke woning door de man een onvoorwaardelijke vergoeding heeft toegekend aan de vrouw, terwijl blijkens zijn oordeel niet vaststaat dat de vrouw de economische eigendom van het woonhuis toekomt. Het hof heeft immers, zo houden de middelen in, beslist dat bewijslevering dient plaats te vinden over de eigendom van de woning.
4.1.2
Het hof is in rov. 13 vooralsnog ervan uitgegaan dat de vrouw eigenaar is van de echtelijke woning. Het heeft het daarom redelijk geacht dat de man aan de vrouw een vergoeding betaalt voor het voortgezet gebruik van die woning. Het door het hof bekrachtigde deel van het dictum van de beschikking van de rechtbank waarbij deze gebruiksvergoeding is toegekend, houdt, voor zover hier van belang, in dat de vergoeding uitsluitend aan de vrouw toekomt ‘gedurende de tijd’ dat de woning door de man wordt bewoond, en de woning ‘uitsluitend of mede toebehoort’ aan de vrouw. Anders dan de middelen veronderstellen, heeft het hof dus geen onvoorwaardelijke vergoeding voor het gebruik van de woning toegekend aan de vrouw, maar is die vergoeding afhankelijk van de uitkomst van het geschil tussen partijen omtrent de eigendom van de woning, waarop de door het hof bevolen bewijslevering ziet. De Hoge Raad begrijpt de beschikking van het hof aldus dat die vergoeding niet meer is verschuldigd als de man slaagt in het door het hof opgedragen bewijs en dat hij in dat geval die vergoeding in het verleden onverschuldigd heeft betaald. De middelen kunnen dus niet tot cassatie leiden, omdat zij uitgaan van een onjuiste lezing van de beschikking van het hof.
4.2
De klachten van middel 1 van de man kunnen niet tot cassatie leiden nu deze zich keren tegen voorlopige beslissingen van het hof (art. 399 Rv).
4.3
De klachten van middel 4 van de man kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4.4
De Advocaat-Generaal heeft afgezien van bespreking van de klachten in het cassatieberoep van de vrouw. Overeenkomstig haar aanbod stelt de Hoge Raad de Advocaat-Generaal in de gelegenheid in een nadere conclusie hierop alsnog in te gaan.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in zaak 19/05481:
verwijst de zaak naar de roldatum 30 april 2021 voor dagbepaling nadere conclusie van de Advocaat-Generaal;
in zaak 19/05489:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren G. Snijders, als voorzitter, H.M. Wattendorff en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
16 april 2021.

Voetnoten

1.Zie onder meer HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5241, rov. 3.4.
2.Zie HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7705, rov. 4.2.