ECLI:NL:HR:2021:644

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
20/02608
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid cassatieberoep tegen incidenteel arrest met betrekking tot zekerheidstelling voor uitvoerbaarheid bij voorraad

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van eisers tegen een incidenteel arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De eisers, [eiseres 1] B.V. en [eiser 2], hebben in eerste aanleg vorderingen ingesteld die zijn gegrond op de vraag of er een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen toegewezen, maar Ritzenhoff c.s. hebben in hoger beroep een incidentele vordering ingesteld tot het verbinden van een voorwaarde van zekerheidsstelling aan de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van de voorzieningenrechter. Het hof heeft deze vordering gedeeltelijk toegewezen, maar het verzoek van eisers om tussentijds cassatieberoep open te stellen is afgewezen.

De Hoge Raad oordeelt dat het arrest van het hof een tussenarrest is, waarbij geen einde is gemaakt aan enig deel van het in de hoofdzaak gevorderde. Tussentijds cassatieberoep staat alleen open als dat door de rechter is opengesteld of als er een voorlopige voorziening is toegestaan of geweigerd. De Hoge Raad concludeert dat het arrest van het hof niet als een voorlopige voorziening kan worden aangemerkt, en dat eisers derhalve niet-ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep. De Hoge Raad verklaart eisers niet-ontvankelijk en veroordeelt hen in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/02608
Datum23 april 2021
ARREST
in het incident
In de zaak van
1. [eiseres 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [eiser 2],
gevestigd te [woonplaats], Thailand,
EISERS tot cassatie,
hierna: [eisers],
advocaat: J. van der Beek,
tegen
1. RITZENHOFF B.V.,
gevestigd te Utrecht,
2. RITZENHOFF AG,
gevestigd te Marsberg, Duitsland,
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna: Ritzenhoff c.s.,
advocaat: T. van Malssen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/16/483960 / KG ZA 19-459 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 20 augustus 2019;
het arrest en de beslissing in de zaak 200.266.530 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 juni 2020 en 4 augustus 2020.
[eisers] hebben tegen het arrest van 30 juni 2020 van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Ritzenhoff c.s. heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend, tevens houdende een incident tot niet-ontvankelijkheid. [eisers] hebben een verweerschrift in het incident tot niet-ontvankelijkheid genomen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkheid van eisers tot cassatie in hun cassatieberoep.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Tussen partijen bestaat een geschil over het antwoord op de vraag of tussen hen een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. [eisers] hebben in dit kort geding vorderingen ingesteld die zijn gegrond op een bevestigende beantwoording van deze vraag.
2.2
De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen toegewezen, uitvoerbaar bij voorraad.
2.3
Ritzenhoff c.s. hebben in hoger beroep een incidentele vordering ingesteld als bedoeld in art. 235 Rv, tot het verbinden van de voorwaarde van zekerheidsstelling aan de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van de voorzieningenrechter.
2.4
Het hof heeft deze vordering bij incidenteel arrest gedeeltelijk toegewezen. [1]
2.5
[eisers] hebben het hof verzocht om op de voet van art. 401a lid 2 Rv tussentijds cassatieberoep open te stellen van zijn arrest. Dit verzoek heeft het hof afgewezen.

3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

3.1
Het arrest van het hof is een tussenarrest nu daarbij niet in het dictum een einde is gemaakt aan enig deel van het in de hoofdzaak gevorderde. Van tussenarresten staat op grond van art. 401a Rv alleen tussentijds cassatieberoep open, voor zover hier van belang, als dat beroep door de rechter is opengesteld op de voet van art. 401a lid 2 Rv – welk geval zich hier niet voordoet (zie hiervoor in 2.5) – of als daarbij een voorlopige voorziening is toegestaan of geweigerd (art. 401a lid 1 Rv).
[eisers] betogen dat het arrest van het hof moet worden aangemerkt als een arrest van de laatstgenoemde soort en dat daarvan dus tussentijds cassatieberoep openstaat op grond van art. 401a lid 1 Rv.
3.2
Dit betoog is ongegrond. Hoewel de op de vorderingen als bedoeld in de art. 234, 235 en 351 Rv te geven beslissingen naar hun aard ten hoogste gelden voor de duur van het geding en aldus zijn aan te merken als van voorlopige aard, zijn deze geen voorlopige voorziening (of weigering om die te geven) als bedoeld in de art. 223 en 401a lid 1 Rv. [2] Zij betreffen immers slechts een modaliteit van de uitgesproken veroordeling. Van die beslissingen staat derhalve geen tussentijds cassatieberoep open op de voet van art. 401a lid 1 Rv.
3.3
[eisers] zijn dus niet-ontvankelijk in hun cassatieberoep.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart [eisers] niet-ontvankelijk in hun beroep;
- veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Ritzenhoff c.s. begroot op € 6.968,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren G. Snijders, als voorzitter, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
23 april 2021.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4941.
2.Vgl. HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0731, rov. 3.2.