ECLI:NL:HR:2021:661
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Centrale Raad van Beroep inzake Algemene Kinderbijslagwet
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2021 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 maart 2020, nr. 18/6095 AKW, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. 18/1923) betreffende een besluit van de SVB ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door E.C. Weijsenfeld, heeft een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. De SVB, vertegenwoordigd door J.A.H. Koning, heeft een verweerschrift ingediend. Na beoordeling van de klachten heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De Hoge Raad heeft in zijn oordeel geen verdere motivering hoeven geven, aangezien de klachten niet relevant waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, en is openbaar uitgesproken op 23 april 2021.