Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
25 mei 2021.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 5 juni 2020 is gewezen. De verdachte, geboren in 1990, is aangeklaagd voor poging tot doodslag, omdat hij een voorbijganger met een mes in de rug heeft gestoken. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte zelf, waarbij zijn advocaat P.M. Iwema uit Rotterdam een schriftuur heeft ingediend. Deze schriftuur is aan het arrest gehecht en maakt deel uit van de procedure.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en de klachten over de uitspraak van het hof in overweging genomen. De procureur-generaal bij de Hoge Raad kreeg de gelegenheid om een advies uit te brengen. Na beoordeling van de ingediende klachten is de Hoge Raad tot de conclusie gekomen dat het cassatieberoep duidelijk niet kan slagen. Daarom heeft de Hoge Raad besloten om het beroep zonder verdere motivering niet-ontvankelijk te verklaren, zoals voorzien in artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 25 mei 2021, waarbij het beroep van de verdachte niet-ontvankelijk is verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in aanwezigheid van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en is uitgesproken tijdens een openbare terechtzitting.