Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
3.Beoordeling van het negende cassatiemiddel
4.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
5.Beslissing
18 mei 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 oktober 2018. De verdachte, geboren in 1955, was beschuldigd van gewoontewitwassen van in totaal € 360.000, waarbij de bewezenverklaring van het maken van een 'gewoonte' van witwassen ter discussie stond. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat voor de bewezenverklaring van het maken van 'gewoonte' van witwassen vereist is dat de verdachte 'neiging' had om zich telkens schuldig te maken aan witwassen, geen steun vindt in het recht. De bewezenverklaring van het maken van gewoontewitwassen werd niet onbegrijpelijk gemotiveerd. De Hoge Raad heeft de klacht over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase gegrond verklaard, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van dertig maanden naar zesentwintig maanden.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwerpt het beroep voor het overige. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige behandeling van cassatiezaken en de bescherming van de rechten van de verdachte onder het EVRM.