Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
18 mei 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 februari 2020. De verdachte, geboren in 1955, was beschuldigd van gekwalificeerde verduistering in dienstbetrekking van een groot geldbedrag, zoals omschreven in artikel 323 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte had uitgaven en opnames gedaan die volgens hem plaatsvonden op basis van een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad oordeelde dat deze uitgaven en opnames niet konden worden gekwalificeerd als wederrechtelijke toe-eigening, omdat er geen opzet bij de verdachte aanwezig was. Bovendien waren er voor enkele specifiek aangeduide uitgaven bonnen aanwezig die aantoonden dat de verdachte zich de desbetreffende geldbedragen niet had toegeëigend. De advocaat-generaal, P.C. Vegter, had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd. De klachten over de uitspraak van het hof konden niet leiden tot vernietiging van die uitspraak, en de Hoge Raad was niet verplicht om zijn oordeel verder te motiveren. Het beroep werd derhalve verworpen.