ECLI:NL:HR:2021:853

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
19/05739
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de cautie en verhoorsituatie bij aanhouding van verdachte met cocaïne

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1975, was op 8 augustus 2018 te 's-Gravenhage aangehouden door opsporingsambtenaren die hem verdachten van het bezit van cocaïne. De kern van de zaak betreft de vraag of de opsporingsambtenaren de verdachte de cautie hadden moeten geven voordat zij hem vroegen of hij drugs bij zich had. Het hof had geoordeeld dat er op het moment van de vragen geen redelijk vermoeden van schuld bestond, waardoor de cautie niet nodig was. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat het hof niet onjuist heeft geoordeeld. De vragen die aan de verdachte werden gesteld, betroffen niet zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit, en de opsporingsambtenaren hoefden hem daarom geen cautie te geven. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, waarmee de uitspraak van het hof in stand blijft.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/05739
Datum15 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 december 2019, nummer 22/003500-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat de opsporingsambtenaren de cautie hadden moeten geven aan de verdachte voordat ze hem vroegen of hij drugs bij zich had.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 08 augustus 2018 te ’s-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad
- ongeveer 5 bolletjes en
- ongeveer 3,5 gram (bruto), althans 18 bolletjes,
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
2.
hij op of omstreeks 08 augustus 2018 te ’s-Gravenhage om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van gebruikershoeveelheden cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden of te bevorderen diverse gebruikershoeveelheden en een weegschaaltje en mobiele telefoons, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit(en).”
2.2.2
Deze bewezenverklaringen steunen onder meer op het volgende bewijsmiddel:
“1. Een proces-verbaal van aanhouding d.d. 8 augustus 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018215157-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 4 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 8 augustus 2018 reden wij op de [a-straat] te Den Haag. Aldaar zagen wij een donker getinte man staan met een bril. Wij dachten deze man te herkennen als een ambtshalve bekende drugsgebruiker/dealer. Wij konden niet zien wat hij hier aan het doen was maar zagen dat hij zich zonder redelijk doel ophield bij een portiek. Wij hebben vervolgens de man staande gehouden. De man bleek te zijn:
[verdachte]
Geboren [geboortedatum]-1975 te [geboorteplaats].
Ik, [verbalisant 1], vroeg aan [verdachte] of hij spullen bij zich had welke hij niet bij zich mocht hebben. Ik, [verbalisant 2], vroeg vervolgens aan [verdachte] of hij verdovende middelen bij zich had. Ik hoorde dat hij zei: "alleen voor eigen gebruik". Hierop vorderde ik de uitlevering van de verdovende middelen. Wij zagen dat [verdachte] uit de zak van zijn bodywarmer een zakje met hierin bolletjes pakte.
Hierop hebben wij [verdachte] op 8 augustus 2018 om 21.20 uur aangehouden ter zake het bezit van harddrugs. Tijdens de fouillering trof ik een mobiele smartphone en een witte klaptelefoon aan. Wij zagen dat [verdachte] geen attributen bij zich had voor het gebruik van drugs. Ik, [verbalisant 2], heb vervolgens de 5 aangetroffen bolletjes in beslag genomen.”
2.2.3
Het hof heeft een namens de verdachte gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte van beide feiten dient te worden vrijgesproken, nu de opsporingsambtenaren de cautie hadden moeten geven aan de verdachte voordat ze hem vroegen of hij drugs bij zich had.
Dit levert volgens de raadsman een vormverzuim op, te weten strijd met artikel 6 van het EVRM. (...)
De vraag die voorligt is of sprake is van vormverzuimen die zouden moeten leiden tot bewijsuitsluiting en vrijspraak.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Cautie
Aan artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering ligt ten grondslag dat niemand verplicht of gedwongen kan worden aan zijn eigen veroordeling mee te werken.
De Hoge Raad beschouwt als verhoor in de zin van artikel 29 Sv ‘alle vragen aan een door een opsporingsambtenaar als verdachte aangemerkte persoon betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit’.
Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige zaak nog geen sprake van een verhoorsituatie zoals hiervoor omschreven. Er was immers nog geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit op het moment van het stellen van vragen aan de staande gehouden (latere) verdachte. De opsporingsambtenaren hoefden hem daarom geen cautie te geven.
Het stond de politie dus vrij om de verdachte te vragen of hij verdovende middelen bij zich had, zoals het de verdachte vrij had gestaan om geen antwoord op die vragen te geven.
Onder deze omstandigheden is de verdachte door het achterwege laten van de cautie ten tijde van het stellen van bovengenoemde vragen niet in zijn belangen geschaad. Er is derhalve naar het oordeel van het hof geen sprake van een vormverzuim.”
2.3.1
Artikel 29 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beoogt de verdachte te behoeden tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling. Op grond van die bepaling dient de verdachte voor zijn verhoor te worden medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden en dient die mededeling in het proces-verbaal te worden opgenomen.
2.3.2
Wanneer door de politie aan een verdachte gestelde vragen gaan over zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit ten aanzien waarvan hij als verdachte is aangemerkt, is sprake van een verhoor. Op grond van artikel 27 lid 1 Sv wordt als verdachte aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit. Dat vermoeden betreft zowel de omstandigheid dat een strafbaar feit wordt of is begaan, als de betrokkenheid van een persoon bij dat feit. Daarom kan, ook als (nog) niet vaststaat dat een strafbaar feit plaatsvindt of heeft plaatsgevonden, sprake zijn van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit en daardoor van een verhoorsituatie. (Vgl. HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2056.)
2.4
Het hof heeft geoordeeld dat aan de verdachte niet de in artikel 29 lid 2 Sv bedoelde mededeling hoefde te worden gedaan voorafgaand aan de door de opsporingsambtenaren gestelde vragen “of hij spullen bij zich had welke hij niet bij zich mocht hebben” en “of hij verdovende middelen bij zich had”, omdat deze vragen niet gaan over de betrokkenheid van de verdachte bij een strafbaar feit ten aanzien waarvan hij als verdachte is aangemerkt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat op het moment dat de opsporingsambtenaren de hiervoor bedoelde vragen aan de verdachte stelden, (nog) geen redelijk vermoeden van schuld bestond ter zake van het aanwezig hebben van verboden spullen in het algemeen of van overtredingen van de Opiumwet, omdat deze opsporingsambtenaren niet meer hadden geconstateerd dan dat de verdachte zich zonder redelijk doel ophield bij een portiek. De omstandigheid dat de opsporingsambtenaren de verdachte daarbij meenden te herkennen als een hun ambtshalve bekende drugsgebruiker of -dealer maakt dit niet anders.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 juni 2021.