Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
15 juni 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was eerder bij verstek veroordeeld op 28 mei 2019. De mededeling van deze uitspraak was op 27 juni 2019 niet in persoon aan de verdachte uitgereikt, waardoor onduidelijk was of en wanneer deze mededeling de verdachte had bereikt. De verdachte heeft een deel van de opgelegde gevangenisstraf ondergaan van 8 augustus 2019 tot en met 30 augustus 2019. Het hof oordeelde dat de verdachte op 8 augustus 2019 op de hoogte was van het bij verstek gewezen vonnis en dat hij binnen veertien dagen na deze datum in hoger beroep had moeten komen. Aangezien het hoger beroep pas op 28 augustus 2019 was ingesteld, verklaarde het hof de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het hof vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte aannam dat er geen omstandigheid was die vermeld is in artikel 408 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad benadrukte dat de enkele omstandigheid dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf was begonnen, niet voldoende was om te concluderen dat de verdachte op de hoogte was van de relevante informatie voor het instellen van hoger beroep. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling van het hoger beroep.