ECLI:NL:HR:2021:967

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
20/01821
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en terugwijzing van beslag op bestelauto in verband met rijden zonder rijbewijs

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een beschikking van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een beklag van de klager, die de teruggave van zijn bestelauto vorderde, welke in beslag was genomen op verdenking van gebruik door zijn werknemer, [betrokkene 1], zonder rijbewijs. De rechtbank had het klaagschrift van de klager ongegrond verklaard, met de overweging dat het niet hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter de verbeurdverklaring van de bestelauto zou bevelen. De rechtbank baseerde haar oordeel op het feit dat de klager onvoldoende maatregelen had genomen om te voorkomen dat [betrokkene 1] de bestelauto zou gebruiken, ondanks waarschuwingen van de politie.

De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggeworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank haar oordeel niet toereikend had gemotiveerd. Bij de beoordeling van de vraag of de verbeurdverklaring van de bestelauto niet hoogst onwaarschijnlijk was, had de rechtbank ook moeten overwegen of de klager bekend was met het gebruik van de bestelauto door [betrokkene 1] voor het rijden zonder rijbewijs, of dat hij dit redelijkerwijs had kunnen vermoeden. De Hoge Raad benadrukte dat de rechtbank niet alleen had moeten kijken naar de maatregelen die de klager had genomen, maar ook naar de kennis en vermoedens die de klager had over het gebruik van de bestelauto door de werknemer.

De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van beslag en verbeurdverklaring in het strafrecht, vooral in gevallen waar de rechthebbende niet zelf de verdachte is. De zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling, waarbij de rechtbank de relevante overwegingen van de Hoge Raad in acht moet nemen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/01821 B
Datum6 juli 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 7 januari 2020, nummer RK 19/010360, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze hebben J. Kuijper en T.E. Korff, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de ongegrondverklaring van het beklag.
2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot teruggave van de onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen bestelauto, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Op 3 november 2019 is onder verdachte [betrokkene 1] voornoemd voertuig inbeslaggenomen.
-standpunten-
De raadsman van klager heeft in raadkamer ter aanvulling op het klaagschrift aangevoerd dat klager op 7 oktober 2019 voor het eerst wist dat [betrokkene 1] niet in het bezit is van een rijbewijs. Op dat moment heeft klager ook tegen [betrokkene 1] gezegd dat hij niet meer in het voertuig mag rijden. [betrokkene 1] heeft dat tegen de afspraak in toch gedaan. Klager was hier niet van op de hoogte. Klager is nu het slachtoffer van het gedrag van [betrokkene 1].
Klager heeft aangevoerd dat hij zijn lesje heeft geleerd. [betrokkene 1] is niet meer in dienst bij klager. Klager had medelijden met hem toen hij hem vroeg of hij de nieuwe monteur mocht inwerken. [betrokkene 1] mocht niet in de bestelauto rijden, maar mocht alleen meerijden met de nieuwe monteur. Het was de bedoeling dat de bestelauto bij de zwager van klager neergezet zou worden.
[betrokkene 1] heeft toen tegen de nieuwe monteur gezegd dat de sleutel op de band gelegd moest worden en heeft de bestelauto vervolgens op een later moment meegenomen.
De officier van justitie heeft verklaard zich te verzetten tegen teruggave van het inbeslaggenomen voertuig aan klager en heeft daartoe aangevoerd dat klager er, ondanks waarschuwing vanuit de politie, niet alles aan heeft gedaan om te voorkomen dat [betrokkene 1] opnieuw in de bestelauto zou stappen.
De rechtbank overweegt het volgende.
In de onderhavige procedure dient de rechtbank te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, of klager redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor - in dit geval - artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat het voortduren van het beslag nodig maakt.
In het onderhavig geval is sprake van een voorwerp dat vatbaar is voor verbeurdverklaring.
De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen.
Vast is komen te staan dat het voertuig aan klager toebehoort. Voorwerpen die niet aan een verdachte toebehoren, kunnen slechts verbeurd worden verklaard indien degene aan wie zij toebehoren bekend was met het gebruik in verband met het strafbare feit of dat redelijkerwijs had kunnen vermoeden.
Uit het dossier volgt dat [betrokkene 1] op 5 september 2019 en 3 oktober 2019 is bekeurd in dit voertuig voor het rijden zonder rijbewijs. Op 7 oktober 2019 is [betrokkene 1] vervolgens weer in de bestelauto aangetroffen en is het voertuig in beslag genomen. Bij het ophalen van het voertuig door klager op 8 oktober 2019 is aan klager uitgelegd dat [betrokkene 1] niet in het bezit is van een rijbewijs en is nadrukkelijk verzocht [betrokkene 1] niet meer te laten optreden als bestuurder. Op 3 november 2019 heeft [betrokkene 1] vervolgens weer in het voertuig gereden zonder rijbewijs.
De rechtbank is van oordeel dat klager - gelet op voornoemde omstandigheden - onvoldoende maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat [betrokkene 1] in het voertuig kon rijden. Klager was gewaarschuwd door de politie en heeft [betrokkene 1] toch de gelegenheid gegeven om de sleutel van het voertuig te pakken. Het is dan ook niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het inbeslaggenomen verbeurd zal verklaren.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen teruggave van het voertuig aan klager.”
2.3
Artikel 33a lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt, voor zover in cassatie van belang:
“Voorwerpen als bedoeld in het eerste lid onder a tot en met e die niet aan de veroordeelde toebehoren kunnen alleen verbeurd worden verklaard indien:
a. degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden (...).”
2.4
De rechtbank heeft vastgesteld dat onder de klager op de voet van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beslag is gelegd op het in het klaagschrift bedoelde voorwerp. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is het geval wanneer het inbeslaggenomen voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan de klager - of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Ook verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b lid 1, onder 4°, Sr in samenhang met artikel 552f Sv. (Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.)
2.5
De rechtbank heeft bij zijn oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen bestelbus zal bevelen, tot uitgangspunt genomen dat die verbeurdverklaring door de strafrechter in het onderhavige geval zal kunnen plaatsvinden op grond van artikel 33a lid 2 Sr. Op grond van deze bepaling is verbeurdverklaring van een voorwerp dat aan een ander dan de verdachte of de veroordeelde toebehoort, onder meer mogelijk als die ander bekend was met het gebruik van het voorwerp, dan wel het gebruik redelijkerwijs had kunnen vermoeden. Door bij de beoordeling beslissend te achten dat de klager “onvoldoende maatregelen heeft genomen” om het gebruik van de bestelbus door de verdachte, [betrokkene 1], op 3 november 2019 te voorkomen, heeft de rechtbank haar oordeel niet toereikend gemotiveerd. De rechtbank had bij het oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen bestelbus zal bevelen, immers moeten betrekken of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter daarbij tevens tot het oordeel zal komen dat de klager bekend was met het gebruik van de bestelbus voor het rijden zonder rijbewijs door de verdachte op 3 november 2019, dan wel dat gebruik redelijkerwijs had kunnen vermoeden.
2.6
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 juli 2021.