Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
22 juni 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 juli 2019. Het beroep in cassatie is ingesteld door de betrokkene, vertegenwoordigd door advocaat D.N. de Jonge. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Daarnaast is er een tweede cassatiemiddel ingediend, dat klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat dit cassatiemiddel gegrond is, maar dat dit niet leidt tot cassatie. De overschrijding van de redelijke termijn zal worden gecompenseerd in de samenhangende strafzaak, die onder nummer 19/03411 aanhangig is. De Hoge Raad heeft besloten om geen ander rechtsgevolg te verbinden aan de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn in deze ontnemingszaak.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand blijft.