Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
4.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
5.Beslissing
6 juli 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 december 2018. De verdachte, geboren in 1954, had beroep in cassatie ingesteld tegen de veroordeling tot een gevangenisstraf van zestien maanden. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. Dit leidde tot de beslissing om de opgelegde gevangenisstraf te verminderen naar veertien maanden.
Daarnaast maakte de Hoge Raad opmerkingen over de wijziging van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) die op 1 juli 2021 in werking trad. De Hoge Raad verduidelijkte dat bij veroordelingen tot vrijheidsstraf die voor deze datum zijn uitgesproken, de VI wordt toegepast met inachtneming van de artikelen zoals die voor 1 juli 2021 luidden. Dit betekent dat de nieuwe regeling niet van toepassing is op veroordelingen die voor deze datum zijn uitgesproken. De Hoge Raad benadrukte dat de aanpassing van de gevangenisstraf niet betekent dat de veroordeling tot gevangenisstraf door de Hoge Raad wordt vernietigd, maar dat het enkel gaat om een aanpassing van de opgelegde straf.
De Hoge Raad heeft de overige cassatiemiddelen beoordeeld en deze verworpen. De beslissing van de Hoge Raad was dus om de uitspraak van het hof te vernietigen, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze te verminderen naar veertien maanden, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen.