ECLI:NL:HR:2021:984

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
18/05396
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoge Raad over wijziging regeling voorwaardelijke invrijheidstelling en overschrijding redelijke termijn in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 december 2018. De verdachte, geboren in 1954, had beroep in cassatie ingesteld tegen de veroordeling tot een gevangenisstraf van zestien maanden. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. Dit leidde tot de beslissing om de opgelegde gevangenisstraf te verminderen naar veertien maanden.

Daarnaast maakte de Hoge Raad opmerkingen over de wijziging van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) die op 1 juli 2021 in werking trad. De Hoge Raad verduidelijkte dat bij veroordelingen tot vrijheidsstraf die voor deze datum zijn uitgesproken, de VI wordt toegepast met inachtneming van de artikelen zoals die voor 1 juli 2021 luidden. Dit betekent dat de nieuwe regeling niet van toepassing is op veroordelingen die voor deze datum zijn uitgesproken. De Hoge Raad benadrukte dat de aanpassing van de gevangenisstraf niet betekent dat de veroordeling tot gevangenisstraf door de Hoge Raad wordt vernietigd, maar dat het enkel gaat om een aanpassing van de opgelegde straf.

De Hoge Raad heeft de overige cassatiemiddelen beoordeeld en deze verworpen. De beslissing van de Hoge Raad was dus om de uitspraak van het hof te vernietigen, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze te verminderen naar veertien maanden, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/05396
Datum6 juli 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 december 2018, nummer 20/001941-13, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
2.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zestien maanden.
3. Opmerkingen over de wijziging van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling
3.1.1
Op 1 juli 2021 is in werking getreden de Wet van 24 juni 2020 tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de regeling inzake detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (Wet straffen en beschermen), Stb. 2020, 224. Artikel III van de Wet straffen en beschermen, gelezen in samenhang met artikel IVa lid 2 van deze wet, betreft een wijziging van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
3.1.2
Artikel IV lid 3 van de Wet straffen en beschermen, zoals gewijzigd als gevolg van artikel VI lid 6 van de op 17 juli 2020 in werking getreden Wet van 24 juni 2020 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met het doorvoeren van enkele noodzakelijke reparaties en andere kleine wijzigingen (Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen), Stb. 2020, 225, luidt:
“Artikel III van deze wet heeft geen gevolgen voor veroordelingen tot vrijheidsstraf die door de rechtbank of het gerechtshof zijn uitgesproken voor de inwerkingtreding van deze wet. Bij deze veroordelingen wordt de voorwaardelijke invrijheidstelling toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden voor de inwerkingtreding van deze wet.”
3.1.3
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de Wet straffen en beschermen heeft geleid, houdt over deze overgangsbepaling het volgende in:
“Het overgangsrecht met betrekking tot de nieuwe v.i.-regeling (derde lid) voorziet erin dat deze regeling van toepassing is op alle veroordelingen tot een vrijheidsstraf die na de datum van inwerkingtreding van de nieuwe regeling worden uitgesproken. Voor deze overgangsregeling is gekozen omdat de nieuwe regeling op twee belangrijke punten wordt gewijzigd, zoals hierboven is toegelicht. In de eerste plaats wordt v.i. niet meer van rechtswege verleend, maar moet de veroordeelde aan bepaalde vereisten voldoen om in aanmerking te komen voor v.i. Dit betekent dat onder het nieuwe regime in beginsel de hele door de rechter opgelegde straf dient te worden uitgezeten, tenzij de veroordeelde zich kwalificeert voor voorwaardelijke invrijheidstelling, terwijl onder het huidige regime de veroordeelde in beginsel voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld, tenzij de rechter beslist dat de v.i. wordt uitgesteld of achterwege moet blijven. In de tweede plaats wordt de periode waarover v.i. kan worden verleend, gemaximeerd op twee jaar. Zoals hierboven is toegelicht, heeft dit gevolgen voor gevangenisstraffen van meer dan zes jaar. Van die straffen moet een (substantieel) groter deel worden uitgezeten dan nu het geval is.”
(Kamerstukken II 2018/19, 35122, nr. 3, p. 55)
3.1.4
De kern van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling zoals die tot 1 juli 2021 gold, werd sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet van 22 februari 2017, houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen), Stb. 2017, 82, gevormd door de artikelen 6:2:10-6:2:14, 6:6:8-6:6:9 en 6:6:20-6:6:22 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Op 17 juli 2020 is de Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen in werking getreden. Met deze Spoedreparatiewet is artikel 6:2:13a Sv ingevoerd en zijn nog enkele wijzigingen aangebracht in de artikelen 6:6:20-6:6:22 Sv.
3.1.5
Op grond van artikel IV lid 3 van de Wet straffen en beschermen, zoals gewijzigd als gevolg van de Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, geldt dat bij veroordelingen tot vrijheidsstraf die door de rechtbank of het gerechtshof zijn uitgesproken voor 1 juli 2021, de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die voor 1 juli 2021 luidden.
3.2
Vanwege de onder 2.1 en 2.2 vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn zal de Hoge Raad in het onderhavige geval de uitspraak van het hof vernietigen, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en die duur verminderen. Het gaat daarmee om een aanpassing van de gevangenisstraf die bij de veroordeling door het hof is opgelegd, en niet om een veroordeling door de Hoge Raad tot gevangenisstraf. In aanmerking genomen dat de bestreden uitspraak voor 1 juli 2021 is gewezen en het hof de veroordeling tot vrijheidsstraf dus heeft uitgesproken voor 1 juli 2021, vindt artikel IV lid 3 van de Wet straffen en beschermen, zoals gewijzigd als gevolg van de Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, toepassing. Dat betekent dat bij deze veroordeling de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die voor 1 juli 2021 luidden.
3.3
Ook in andere gevallen waarin de in cassatie bestreden uitspraak voor 1 juli 2021 is gewezen en de Hoge Raad vervolgens de sanctieoplegging wijzigt zonder dat daarbij de veroordeling tot vrijheidsstraf wordt vernietigd - als voorbeeld kan worden genoemd het geval waarin de uitspraak van het hof wordt vernietigd voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast en wordt bepaald dat gijzeling kan worden toegepast - geldt dat de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die voor 1 juli 2021 luidden.

4.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze veertien maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 juli 2021.