ECLI:NL:HR:2022:1004

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
21/02601
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot inschrijving van kinderen op school en vrijstellingsgrond Leerplichtwet

In deze zaak oordeelt de Hoge Raad over de verplichting van ouders om hun kinderen in te schrijven op school, zoals vastgelegd in de Leerplichtwet 1969. De verdachte, die aanhanger is van het Puritanisme, heeft in cassatie beroep gedaan op vrijstelling van deze inschrijvingsplicht op basis van richtingbezwaren. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en stelt dat de bezwaren van de verdachte onvoldoende concreet en zwaarwegend zijn om te kunnen spreken van overwegende bedenkingen in de zin van artikel 5.b van de Leerplichtwet. Het hof had eerder geoordeeld dat de door de verdachte aangevoerde bezwaren in algemeenheden zijn blijven steken en niet voldoende onderbouwd zijn. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en verwerpt het cassatieberoep. De zaak betreft de inschrijving van de kinderen van de verdachte, geboren in 2010 en 2012, die in de ten laste gelegde periode niet op school waren ingeschreven. De verdachte heeft zijn bezwaren tegen de reformatorische scholen in de omgeving niet voldoende concreet gemaakt, waardoor het hof zijn beroep op vrijstelling heeft afgewezen. De Hoge Raad concludeert dat de beoordeling van de rechter niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en dat de vragen die het hof heeft gesteld enkel bedoeld waren om een goed begrip te krijgen van de argumenten van de verdachte.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/02601
Datum5 juli 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 juni 2021, nummer 20-000526-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Bewezenverklaring, bewijsvoering en behandeling ter terechtzitting

2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1A en 1B bewezenverklaard dat:
“1A.
hij in de periode van 25 november 2016 tot en met 29 mei 2017 in Nederland, terwijl hij als degene die het gezag uitoefende over de jongere [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 2010, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere, als leerling van een school, was ingeschreven;
1B.
hij in de periode van 1 februari 2017 tot en met 29 mei 2017 in Nederland, terwijl hij als degene die het gezag uitoefende over de jongere [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 2012, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere, als leerling van een school, was ingeschreven.”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal leerplicht (schooljaar 2016-2017, nummer 0870-2016-2017-03, melding absoluut schoolverzuim, gemeente Werkendam), d.d. 30 mei 2017, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant] (leerplichtambtenaar en buitengewoon opsporingsambtenaar):
Op 8 december 2016, is mij, leerplichtambtenaar in dienst van de gemeente Werkendam, belast met de handhaving van de Leerplichtwet 1969, daartoe aangewezen door burgemeester en wethouders, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar gebleken dat de, op de startdatum van het verzuim, en al sinds 28 augustus 2015, leerplichtige jongere:
Naam en BSN: [betrokkene 1], BSN: (...)
Geboortedatum en gemeente/land: [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats], Nederland
Pc/Woonplaats: [postcode] [plaats]
nog steeds niet op enige school of onderwijsinstelling was ingeschreven.
Daarnaast is mij gebleken dat ook de hieronder genoemde jongere sinds 1 februari 2017 leerplichtig is en sinds 1 februari 2017 niet staat ingeschreven op een school of onderwijsinstelling:
Naam en BSN: [betrokkene 2], BSN: (...)
Geboortedatum en gemeente/land: [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats], Nederland Pc/Woonplaats: [postcode] [plaats]
Ik heb de ouders daarop op 3 mei 2017, te Werkendam als verdachten opgeroepen voor een verhoor dat zou plaatsvinden op 9 mei 2017. Zij hebben geen gehoor gegeven aan de oproep.
Ouder 1 en BSN: [verdachte], BSN: (...)
Geboortedatum en gemeente/land: [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats], Nederland Pc/Woonplaats: [postcode] [plaats]
Ouder 2 en BSN: [betrokkene 3], BSN: (...)
Geboortedatum en gemeente/land: [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats], Nederland Pc/Woonplaats: [postcode] [plaats]
Verder bleek mij dat voor genoemde minderjarige (het hof begrijpt: minderjarigen) geen vrijstelling als bedoeld in artikel 5, 5a of 15 van de Leerplichtwet 1969 was verleend. Voorts is mij gebleken, dat artikel 5 van deze wet niet van toepassing is, omdat de ouders de in artikel 6 bedoelde kennisgeving niet hebben ingediend.
Het wettig gezag ligt bij beide ouders. De feitelijke verzorging ligt bij beide ouders.
Bijzonderheden
Schoolloopbaan: geen
Huidige inschrijving: geen
Deze cliënten hebben op de rapportagedatum, 29 mei 2017, geen actuele inschrijving in ons registratiesysteem.
2. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 22 februari 2021, voor zover inhoudende:
Het klopt dat mijn vrouw en ik het gezag hebben over onze kinderen. Het is juist dat mijn kinderen, [betrokkene 1] en [betrokkene 2], in de tenlastegelegde periode niet als leerlingen van een school waren ingeschreven.”
2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder onder meer het volgende overwogen:
“Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat ten aanzien van de overwegende bedenkingen van de verdachte in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 door de verdachte voldoende concrete en voldoende zwaarwegende richtingsbezwaren naar voren zijn gebracht, waardoor de verdachte bij de beoordeling hiervan vrijstelling van de inschrijfplicht toekomt, overweegt het hof als volgt.
Ter terechtzitting van 22 februari 2021 is de verdachte bij herhaling uitgenodigd door het hof om zijn overwegende bedenkingen concreet te maken. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de verdachte in algemeenheden is blijven steken door te stellen dat sprake zou zijn van geestelijke passiviteit bij de reformatorische scholen die zich bevinden op redelijke afstand van zijn woning zonder concreet te maken waaruit die geestelijke passiviteit bestaat. Door de verdachte is ter terechtzitting van 22 februari 2021 een stuk overgelegd met de titel “Puritanisme verschilt van Reformatorische richtingen”. Ook dat stuk maakt niet duidelijk waaruit de reformatorische houding van geestelijke passiviteit bestaat. De stelling dat kinderen op reformatorische scholen een passieve geloofshouding krijgen aangeleerd, is naar het oordeel van het hof in het licht van het verhandelde ter terechtzitting van 22 februari 2021 (proces-verbaal pagina 4-6) onvoldoende onderbouwd en daarmee onvoldoende concreet. Ook de opvatting van de verdachte dat de leer en het leven in overeenstemming met de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid moeten zijn, en dat dit niet is terug te zien bij deze scholen, blijft steken in algemeenheden. Hierbij heeft de verdachte verklaard dat de reformatorische scholen in de omgeving, welke scholen op de grondslag van de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid zijn gevestigd, niet een volle weerspiegeling betreffen van de overtuigingen van hem en zijn vrouw. Naar het oordeel van het hof impliceert deze verklaring van de verdachte dat derhalve wel degelijk een overlap bestaat tussen zijn overtuigingen en die van reformatorische scholen. Dat maakt dat de opvatting van de verdachte niet alleen onvoldoende concreet maar eveneens onvoldoende zwaarwegend is. Voorts merkt het hof op dat het de verdachte vrij staat de jongere, indien binnen redelijke afstand geen school is te vinden waartegen geen richtingsbezwaren bestaan, elders in het land voor een school in te schrijven of zelf een dergelijke school op te richten, dan wel om hem/haar na schooltijd en in het weekend onderwijs te geven of te laten volgen dat in overeenstemming is met zijn godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de bedenkingen aan de zijde van de verdachte met betrekking tot de scholen op redelijke afstand van de woning onvoldoende concreet en onvoldoende zwaarwegend zijn.
Mitsdien verwerpt het hof het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.”
2.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 februari 2021 houdt onder meer het volgende in:
“De voorzitter houdt kort de stukken voor van de zaak voor zover betrekking hebbend op het feit.
De verdachte verklaart desgevraagd als volgt:
Het klopt dat mijn vrouw en ik het gezag hebben over onze kinderen. Het is juist dat mijn kinderen, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de tenlastegelegde periode niet als leerlingen van een school waren ingeschreven.
De voorzitter deelt mede:
In deze zaak is de vraag aan de orde of verdachte een beroep toekomt op de vrijstellingsgrond van artikel 5, onder b, van de Leerplichtwet 1969. In het dossier heeft het hof de standpunten van de verdachte hieromtrent gelezen. In het verslag van een gesprek van 14 februari 2017 heeft de verdachte voor de eerste maal zijn standpunt omtrent zijn bedenkingen gegeven. Tijdens dit gesprek heeft de verdachte aangegeven dat voor hem en zijn vrouw de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid leidend zijn en dat zij middels de doopbelofte gehouden zijn hun kinderen op te voeden in leer en leven. Met betrekking tot de diverse scholen in de omgeving heeft de verdachte aangegeven dat het wel kan zijn dat deze scholen in hun statuten de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid als grondslag van de school aanhalen, maar dat dat niet genoeg is, omdat er op deze scholen niet echt naar geleefd wordt en dat het daar juist om gaat. Voorts heeft de verdachte aangegeven dat een mens niet wereldgelijkvormig mag worden, waarbij hij als voorbeelden het in de onderwijsmethoden opgenomen gebruik van internet, alsmede het gebruik van smartphones door andere leerlingen en leerkrachten, heeft genoemd. De tweede keer dat het standpunt van de verdachte naar voren komt in het dossier is ter terechtzitting in eerste aanleg bij de kantonrechter op 2 februari 2018, welke verklaring ongeveer gelijk is aan de eerder genoemde verklaring. Een nieuw element in deze verklaring is dat de verdachte naar voren heeft gebracht dat hij en zijn vrouw de eenvoud van het leven missen door de toename van digitalisering. Vervolgens heeft het hof een standpunt van de verdachte aangetroffen in een tweetal bijlagen, behorend bij het e-mailbericht van de raadsman van de verdachte van 26 oktober 2020. In bijlage 1 is een schrijven van de verdachte aan het hof van 7 december 2019 gevoegd, waarin de verdachte zijn levensovertuiging expliciteert waarop het richtingsbezwaar is gebaseerd, namelijk het Puritanisme. In bijlage 8 is een verklaring van de verdachte ten behoeve van de zitting van 7 januari 2020 opgenomen, welke zitting geen doorgang heeft gevonden. Deze verklaring is vormgegeven aan de hand van de criteria van een arrest van de Hoge Raad van 17 december 2019.
Voordat het hof vragen gaat stellen, moet het hof ingaan op een andere kwestie waarop u in de door mij laatst genoemde verklaring hebt gewezen, namelijk het afweegverbod. Met betrekking tot de vraag of bezwaren voldoende concreet en voldoende zwaarwegend zijn wijst het hof op de conclusie van advocaat-generaal B.F. Keulen van 10 maart 2020 (ECLI:NL:PHR:2020:219), en dan met name op de punten 22 tot en met 27 van deze conclusie. De advocaat-generaal ziet in de formulering “voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren” een vernieuwing en leidt af dat er ruimte is voor een rechterlijke toetsing van bedenkingen. Er is dus sprake van een juridisch punt omtrent de vraag of er wel een afweegverbod is. In punt 23 is het volgende opgenomen:
“Uit deze overweging (in het arrest van 19 februari 1980) kan worden afgeleid dat de rechter het gewicht van het bezwaar niet heeft te beoordelen. Uit de overweging die Uw Raad in het arrest van 17 december 2019 heeft geformuleerd, kan worden afgeleid dat Uw Raad van de rechter vraagt, te beoordelen of bezwaren voldoende zwaarwegend zijn. Uit de geciteerde overwegingen blijkt niet wat Uw Raad tot deze bijstelling heeft gebracht. Het kan zijn dat Uw Raad anno 2019 minder gewicht is gaan hechten aan de wetsgeschiedenis van de Leerplichtwet 1969. Het kan ook zijn dat Uw Raad deze wetsgeschiedenis anders is gaan lezen.”
In punt 27 is het volgende opgenomen:
“Dat Uw Raad van de rechter verlangt dat hij nagaat of de bedenkingen ‘voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden’ lijkt mij derhalve te verenigen met de wetsgeschiedenis en de redactie van de wet. Inhoudelijk lijkt deze rechterlijke toets van de bezwaren mij gelukkig, gegeven de zwaarwegende belangen die met schoolbezoek gemoeid zijn.”
Tegen deze achtergrond zal het hof onderzoek doen naar uw bedenkingen. Het komt het hof voor dat de bezwaren een mengeling zijn van richtingsbezwaren en inrichtingsbezwaren, dat laatste met name met betrekking tot het gebruik van internet in onderwijsmethoden.
De verdachte verklaart als volgt:
Het betreft inderdaad een mengeling. Voor wat betreft de richting was ik niet goed in staat om mijzelf in woorden uit te drukken, maar nu word ik bijgestaan door een vertrouwenspersoon die hiertoe wel in staat is. Ik heb een schrijven bij mij, wat ik wens over te leggen omtrent de inhoud van het Puritanisme (opmerking griffier: het overgelegde stuk “Puritanisme verschilt van Reformatorische richtingen” zal aan het proces-verbaal worden gehecht).
De voorzitter houdt de inhoud van het door de verdachte overgelegde stuk “Puritanisme verschilt van Reformatorische richtingen” voor.
De voorzitter deelt mede:
Ook het hof heeft onderzoek verricht naar de vraag omtrent het verschil tussen het Puritanisme en de Reformatorische richtingen. Uit algemeen toegankelijke bronnen op internet kan het een en ander worden afgeleid. Op www.refoweb.nl is aan dominee Van Rossem de vraag voorgelegd of er verschillen zijn tussen de puriteinen en de reformatoren. In zijn antwoord van 20 januari 2011 geeft hij aan dat er geen verschillen zijn, hoogstens accentverschillen. Op www.hhgnijkerk.nl, onder geloof, Drie Formulieren van Enigheid, is te lezen dat veel gereformeerde en reformatorische scholen van hun personeelsleden verlangen dat zij instemmen met deze geschriften. Wat zijn dan de overwegende bedenkingen van uw zijde tegen de richting van het onderwijs van deze scholen, als de personeelsleden van een reformatorische school deze formulieren onderschrijven?
De verdachte verklaart als volgt:
De passiviteit van deze scholen geeft de overwegende bedenkingen. De leer en het leven in overeenstemming met de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid zijn niet terug te zien bij deze scholen, terwijl leer en leven juist tot activiteit moet leiden. Die activiteit moet ook zichtbaar zijn in alle aspecten van onderwijs. De geestelijke vorming van het kind moet voorop staan in het onderwijs; dat zien we niet terug op de scholen.
De voorzitter deelt mede:
Het hof kan zich voorstellen dat u en uw vrouw vanwege geloofsovertuiging bezwaren hebben tegen openbare, katholieke en protestants-christelijke scholen, maar het hof heeft ook gekeken naar reformatorische scholen op redelijke afstand van de eigen woning. In de omgeving zijn verschillende reformatorische scholen die misschien niet ten volle een weerspiegeling zijn van de opvattingen van u en uw vrouw, maar op de grondslag van de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid zijn gevestigd.
De verdachte verklaart als volgt:
Dat is nu juist het probleem, dat het niet een volle weerspiegeling betreft van onze overtuigingen. In het Puritanisme gaat het om een persoonlijke relatie met God door het geloof, waarbij intensieve Bijbelstudie hoort en een voortdurende zuivering van die leer. Bij de reformatorische scholen is te zien dat daarvan geen sprake is en dat is wat mijn vrouw en mij betreft een groot bezwaar. In deze richting ontbreekt de intentie dat het geloof volkomen verweven is in alle aspecten van het onderwijs, waarbij de geestelijke vorming van het kind voorop staat. Ook heb ik bezwaar tegen de houding van passiviteit in het handelen in deze richting. Ik vind deze strijdig met de normen, waarden en voorbeelden van gewenst actief gedrag die Jezus aangaf in het Evangelie en die een mens door middel van oefening moet kunnen naleven. God beschikt in mijn visie over het behoud van de mens en de vergeving van zijn zonden; de analogie van de tuin is hier van toepassing: God laat gewassen al dan niet groeien, de mens is niet in staat dit te sturen, maar wel kan en moet de mens de planten in de tuin water geven, zodat zij in elk geval niet door gebrek daaraan afsterven. Zo is het ook in de menselijke omgang. Als Christenen dienen wij levenswater te zijn voor de medemens, zodat diens hart voor het geloof in Christus open kan komen te staan en hij kan worden behoed. Ik mis het inzicht in deze boodschap van Jezus en de aansporing in het navolgen hiervan ter zeerste in deze reformatorische scholen. Ten slotte staat voor mij voorop het beginsel van de apostel Paulus, dat van de drie aspecten geloof, hoop en liefde, waarbij de liefde in de onderlinge omgang het allerbelangrijkste is. Ik mis dit voor mij essentiële uitgangspunt in deze reformatorische scholen.
Voor wat betreft de mening van dominee Van Rossem wil ik opmerken dat iedereen wel kan zeggen dat er geen verschil bestaat tussen puriteinen en reformatoren, maar dat is in feite niet juist. Het betreft een dominee van de huidige tijd, terwijl het Puritanisme is ontstaan in de 17e eeuw.
De voorzitter deelt mede:
Bij de zoekslag door het hof is speciaal gekeken naar personen die zelf in de reformatorische hoek verkeren en niet naar zomaar iemand. Het hof heeft geprobeerd zich een beeld te vormen van specifieke punten waarin het Puritanisme verschilt van reformatorische opvattingen. Indien dat verschil niet bestaat of als gering moet worden beschouwd, dient men zich af te vragen wat de overwegende bedenkingen zijn.
De raadsman deelt mede dat de verdachte heeft aangegeven dat dit de geestelijke passiviteit betreft.
Op vragen van de oudste raadsheer verklaart de verdachte als volgt:
Met geestelijke passiviteit bedoel ik dat in de reformatorische wereld het er maar van afhangt of we zalig worden, daar kunnen we niets aan doen. Zij leven met de hoop dat God nog naar hen omkijkt. De wereldgelijkvormigheid gaat door in die richting, dat is een uitwerking van die passiviteit. Het Puritanisme zegt dat je met alles wat in je zit je God moet dienen en dit zie je niet terug in de reformatorische richting. Bij het Puritanisme is er sprake van afhankelijkheid van God, waarbij men volledig de wet en geboden van God actief dient na te leven. Er is sprake van een persoonlijke relatie met God, waarbij heel je leven, een inademing is van God.
De voorzitter deelt mede:
In de reformatorische opvatting is dat toch niet anders? Als je uitgaat van de leer van de predestinatie en als je uitverkoren bent, waarom zou je dan het goede doen als je bent uitverkoren? Het antwoord van de catechismus is dan: uit dankbaarheid voor mijn uitverkiezing. Dat betekent ook dat een reformatorische opvatting niet kan blijven bij “ik ben uitverkoren, ik ga verder zondigen, want ik ben toch uitverkoren”. De uitverkiezing is het startpunt om je dankbaarheid voor je uitverkiezing te laten zien, wat een actieve houding vraagt.
De jongste raadsheer deelt aanvullend mede:
De Heidelbergse Catechismus bestaat uit drie delen, namelijk ellende, verlossing en dankbaarheid. Die dankbaarheid is een beweging. Het lijkt vrij algemeen wat u naar voren brengt. Om het concreet te maken, wat doen volgens u de reformatorische scholen in de omgeving onvoldoende qua beweging met hun richting van onderwijs? Kunt u concreet maken met betrekking tot de uitvoering van lessen dat de reformatorische scholen onvoldoende die activiteit laten zien met het geloof?
De verdachte deelt mede dat het niet gaat om de inrichtingsbezwaren van het onderwijs.
De raadsman deelt mede:
Mijn cliënt heeft zojuist al aangegeven dat het om de passiviteit van deze scholen gaat.
Op vragen van de jongste raadsheer verklaart de verdachte als volgt:
U vraagt mij of ik de afgelopen tijd het gesprek heb gezocht met reformatorische scholen in de omgeving om voldoende concreet af te tasten of mijn geloofsovertuiging een optie zou kunnen zijn bij deze scholen. Ik heb een gesprek gehad op de Ds Koelmanschool in Gorinchem en toen kwam ik erachter dat er sprake was van passiviteit.
De voorzitter deelt mede:
Na een zoekslag op internet is gebleken dat ook de Ds Johannes Groenewegenschool in Werkendam, de Oranje Nassauschool te Veen en de Koningin Wilhelminaschool in Hardinxveld-Giessendam scholen betreffen waarbij de grondslag wordt gevormd door de Bijbel en de Drie formulieren van Enigheid.
De verdachte verklaart als volgt:
In het Puritanisme wordt gedoeld op de persoonlijke relatie met God en de strikte levensheiliging daarnaast. Het is een leer en die moet ook nageleefd worden. Deze scholen laten die activiteit onvoldoende zien. De Drie formulieren van Enigheid worden voorgeschreven, maar daar is niets van terug te zien. Om een voorbeeld te noemen: zondag is een speciale dag die gegeven wordt van God, maar bij het Puritanisme leidt dat niet tot een verschil met de andere dagen van de week, bijvoorbeeld met betrekking tot de intensieve Bijbelstudie die op elke dag van de week moet plaatsvinden. Dat is in reformatorische kringen anders omdat je eigenlijk geen verschil ziet tussen reformatoren en andere mensen. Bij reformatorische scholen worden de Bijbel en de Drie formulieren van Enigheid onderschreven, maar er is niets van terug te vinden in het onderwijs. Een directeur kan bijvoorbeeld wel zeggen dat hij het onderwijs zal geven zoals mijn vrouw en ik dat wensen, maar dan staan de leerkrachten er nog niet hetzelfde in. Ik weet wat voor onderwijs gegeven wordt op deze scholen. De zuivering van die leer en de levenshandeling direct daarnaast is een eenheid, net als dat een man en vrouw een eenheid moeten zijn. Een school kan dat onderschrijven, maar ze kunnen vervolgens anders handelen. Ik heb diverse personen gesproken, waaronder ook leerkrachten, en de richting van het onderwijs komt niet overeen met de geloofsrichting die wij aanhangen. Als men het geloof niet aanhangt zoals wij dat beleven, is het niet te begrijpen.”

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat het door de verdachte gedane beroep op vrijstelling als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw) ongegrond is omdat de bedenkingen van de verdachte met betrekking tot de scholen op redelijke afstand van de woning onvoldoende concreet en onvoldoende zwaarwegend zijn.
3.2
De volgende bepalingen van de Lpw zijn voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang.
- Artikel 2 lid 1 luidt voor zover relevant:
“Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. (...)”
- Artikel 5, aanhef en onder b, luidt:
“De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk als vavo-student of mbo-student van een instelling staat ingeschreven, zolang (...)
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning – of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland – gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben.”
3.3.1
Vooropgesteld moet worden dat indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, Lpw, de rechter dient te onderzoeken of het bezwaar de richting van het onderwijs betreft. Onder overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, Lpw is niet begrepen bezwaar tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs.
3.3.2
Onder het begrip richting als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, Lpw wordt verstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Van overwegende bedenkingen in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, Lpw is derhalve eerst sprake in geval van ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Van zodanige ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing is onder meer geen sprake indien het betreffende samenstel van opvattingen zich onvoldoende nauwkeurig laat bepalen of het daarin ontbreekt aan een voldoende mate van ernst of samenhang.
3.3.3
Van overwegende bedenkingen in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, Lpw is voorts geen sprake indien weliswaar vanuit een godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing bezwaren worden aangevoerd, maar die bezwaren in onvoldoende mate verband houden met onderwijs aan kinderen zoals een school dat kan bieden. Voor het aannemen van overwegende bedenkingen moet sprake zijn van voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren die verband houden met onderwijs zoals hiervoor bedoeld.
3.3.4
Van overwegende bedenkingen in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, Lpw kan daarom alleen sprake zijn indien de overwegende bedenkingen die worden aangevoerd, i) verband houden met ernstige gemoedsbezwaren van de in artikel 2 lid 1 Lpw bedoelde persoon die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, ii) betrekking hebben op de richting en derhalve de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, van – kort gezegd – het in artikel 5, aanhef en onder b, Lpw bedoelde onderwijs en iii) voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden.
3.3.5
Indien de rechter oordeelt dat niet aan één van de hiervoor genoemde vereisten wordt voldaan, kan hij reeds op die grond het beroep op de vrijstellingsgrond als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, Lpw afwijzen, zonder dat hij hoeft te onderzoeken of voldaan is aan de overige vereisten. (Vgl. HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925.)
3.4
Het hof heeft geoordeeld dat de door de verdachte aangevoerde bezwaren in algemeenheden zijn blijven steken en onvoldoende concreet en onvoldoende zwaarwegend zijn voor een geslaagd beroep op de in artikel 5, aanhef en onder b, Lpw bedoelde vrijstelling. Dat oordeel getuigt, gelet op wat onder 3.3 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de beoordelingsruimte die de rechter toekomt bij de toetsing of sprake is van overwegende bedenkingen in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, Lpw en is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de vragen die het hof heeft gesteld enkel ertoe strekten te komen tot een goed begrip van wat door of namens de verdachte ter terechtzitting werd aangevoerd.
3.5
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.

4.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 juli 2022.