ECLI:NL:HR:2022:1142

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
6 september 2022
Zaaknummer
20/03768
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Koninklijke Marechaussee tot opsporing van strafbare feiten en de rechtmatigheid van hun optreden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2022 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van de uitvoer van MDMA en het voorbereiden van de uitvoer van heroïne. De verdediging voerde aan dat de Koninklijke Marechaussee (KMar) niet bevoegd was tot opsporing in deze zaak, omdat het optreden van de KMar de in de Politiewet 2012 genoemde politietaken te buiten zou gaan. De Hoge Raad oordeelde echter dat de KMar, op basis van artikel 4.4 van de Politiewet 2012, bevoegd is tot opsporing van alle strafbare feiten, ook buiten de specifieke politietaken. De Hoge Raad verwierp het verweer van de verdachte en concludeerde dat de opsporing door de KMar niet onrechtmatig was, zelfs als deze buiten de grenzen van hun takenpakket handelde. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof, en verwierp het beroep.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/03768
Datum4 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 november 2020, nummer 23-004023-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de verwerping door het hof van het verweer dat de Koninklijke marechaussee niet bevoegd was tot opsporing.
2.2.1
De verdachte is door het hof veroordeeld voor, kort gezegd, het medeplegen van het opzettelijk uitvoeren van MDMA en het medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van het opzettelijk uitvoeren van heroïne.
2.2.2
De wijze waarop het opsporingsonderzoek door de Koninklijke marechaussee is verlopen, staat beschreven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 1.3. Het hof heeft het hiervoor genoemde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Van de zijde van de verdediging is aangevoerd dat
1. de Koninklijke Marechaussee (verder aan te duiden met: KMar) in deze zaak geen opsporingsbevoegdheid zou hebben gehad, nu zich hier geen geval voordoet als bedoeld in artikel 4 van de Politiewet;
2. (...).
Op grond hiervan zou sprake zijn van illegale opsporing, waardoor de beginselen van een goede procesorde in de kern zijn geraakt (...). Het vorenstaande zou in de visie van de verdediging moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, dan wel tot uitsluiting van het bewijs van het proces-verbaal van onderzoek van de KMar.
(...)
Het hof verwerpt het verweer. Op grond van het bepaalde in de artikelen 141 Sv en 4 Politiewet, in onderlinge samenhang bezien en mede gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de huidige versie van artikel 4 van de Politiewet, geldt dat de KMar een gelijke opsporingsbevoegdheid heeft als de politie, zij het dat haar takenpakket beperkter is. Indien zij echter buiten de grenzen van dat takenpakket handelt maakt dat de door haar verrichte opsporing nog niet onrechtmatig. Van illegale opsporing is dan ook geen sprake en de door de KMar opgemaakte processen-verbaal hebben de bewijskracht van een proces-verbaal opgemaakt door een opsporingsambtenaar.”
2.3.1
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:
(...)
c. de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie aangewezen militairen van de Koninklijke marechaussee;
(...).”
- Artikel 4 leden 1 en 4 Politiewet 2012:
“1. Aan de Koninklijke marechaussee, die onder het beheer van Onze Minister van Defensie staat, zijn, onverminderd het bepaalde bij of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen:
a. het waken over de veiligheid van de leden van het koninklijk huis, in samenwerking met andere daartoe aangewezen organen;
b. de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire hoofdkwartieren, en ten aanzien van tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende personen;
c. de uitvoering van de politietaak op de luchthaven Schiphol en op de andere door Onze Minister en Onze Minister van Defensie aangewezen luchtvaartterreinen, alsmede de beveiliging van de burgerluchtvaart;
d. de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit;
e. de uitvoering van de politietaak op plaatsen onder beheer van Onze Minister van Defensie, op verboden plaatsen die krachtens de Wet bescherming staatsgeheimen ten behoeve van de landsverdediging zijn aangewezen, alsmede op het terrein van de ambtswoning van Onze Minister-President;
f. de uitvoering van de bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 opgedragen taken, waaronder begrepen de bediening van de daartoe door Onze Minister voor Immigratie en Asiel aangewezen doorlaatposten en het, voor zover in dat verband noodzakelijk, uitvoeren van de politietaak op en nabij deze doorlaatposten, alsmede het verlenen van medewerking bij de aanhouding of voorgeleiding van een verdachte of veroordeelde;
g. de bestrijding van mensensmokkel en van fraude met reis- en identiteitsdocumenten;
h. het in opdracht van Onze Minister en Onze Minister van Defensie ten behoeve van De Nederlandsche Bank N.V. verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
(...)
4. Hoewel bevoegd tot de opsporing van alle strafbare feiten, onthoudt de militair van de Koninklijke marechaussee die is aangewezen krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, zich van optreden anders dan in het kader van de uitvoering van zijn politietaken, bedoeld in het eerste lid.”
2.3.2
De regeling van artikel 4 leden 1 en 4 Politiewet 2012 komt in de kern overeen met de regeling van artikel 6 leden 1 en 4 Politiewet 1993 (oud). De wetsgeschiedenis van die laatstgenoemde bepaling houdt onder meer het volgende in:
“(...) de regeling omtrent de opsporingsbevoegdheid en de bevoegdheid tot optreden van militairen van de KMar [is] ingewikkeld en ondoorzichtig. In de dagelijkse praktijk wordt de bevoegdheid tot optreden soms met succes bij de rechter aangevochten. Het gevolg daarvan is dat militairen van de KMar bij twijfel over de vraag of zij in een voorkomend geval over opsporingsbevoegdheid beschikken, zich geplaatst zien voor de keuze tussen onbevoegd optreden of afzien van optreden waar ingrijpen uit maatschappelijk oogpunt wel gewenst zou zijn. Zo zal het in de huidige tijdgeest maatschappelijk onaanvaardbaar worden geacht wanneer een militair van de KMar, geüniformeerd op weg naar zijn dienst, niet zou optreden tegen een ernstig geweldsdelict waar hij onderweg op stuit.
Om aan deze onduidelijkheid een eind te maken, wordt in het wetsvoorstel voorgesteld de (algemene) opsporingsbevoegdheid van de KMar niet langer te beperken tot bepaalde gebieden, personen of strafbare feiten. De KMar komt dan voor wat betreft haar opsporingsbevoegdheid in dezelfde positie te verkeren als de politie en een aantal bijzondere opsporingsdiensten zoals de Algemene Inspectiedienst, Dienstonderdeel Opsporing, van het Ministerie van LNV en de Belastingdienst/FIOD-ECD. Artikel 141 Sv wordt hiertoe gewijzigd.
Het opheffen van de bestaande beperkingen in de opsporingsbevoegdheid van de KMar heeft overigens uitdrukkelijk niet tot doel de politietaak van de KMar uit te breiden. De politietaken van de KMar zijn en blijven limitatief opgesomd in artikel 6, eerste lid, van de Politiewet 1993. In het nieuwe artikel 6, vierde lid, wordt daarom - naar analogie van artikel 7, tweede lid, van de Politiewet 1993 voor wat betreft de politie - vastgelegd dat een krachtens artikel 141 Sv aangewezen militair van de KMar, hoewel bevoegd tot de opsporing van alle strafbare feiten, zich onthoudt van optreden anders dan in het kader van de uitoefening van zijn politietaken. Daarmee wordt uitgedrukt dat bij het overtreden van dit voorschrift weliswaar de rechtmatigheid van het optreden van de militair van de KMar niet kan worden aangevochten, maar wel wordt gehandeld in strijd met de instructienorm zich van optreden te onthouden anders dan in het kader van de uitoefening van zijn politietaken. Het niet-inachtnemen van die instructienorm kan disciplinaire repercussies hebben.”
(Kamerstukken II 2005/06, 30557, nr. 3, p. 2-3)
2.4
De klacht berust op de opvatting dat opsporing door de in artikel 141, aanhef en onder c, Sv genoemde militairen van de Koninklijke marechaussee onrechtmatig is wanneer het betreffende optreden van de Koninklijke marechaussee de in artikel 4 lid 1 Politiewet 2012 genoemde politietaken te buiten gaat. Op grond van artikel 4 lid 4 Politiewet 2012 en gelet op de onder 2.3.2 weergegeven wetsgeschiedenis zijn die militairen echter ook buiten de in artikel 4 lid 1 Politiewet 2012 genoemde politietaken bevoegd tot het opsporen van alle strafbare feiten en kan opsporing buiten deze politietaken (tegenover de verdachte) niet als onrechtmatig worden aangemerkt. De klacht gaat daarom uit van een onjuiste rechtsopvatting.
2.5
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 oktober 2022.