ECLI:NL:HR:2022:1538
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Den Haag inzake verzoek om beschikking Wet waardering onroerende zaken
In deze zaak heeft belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Bakker, beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 24 maart 2022, nr. BKDH-21/00961. Dit hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. AMS 18/6066) betreffende een verzoek om een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. Het is niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel is gegeven, aangezien de beoordeling van de klachten niet vereist dat er antwoorden worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2022.